19167 |
deugniet |
balenger:
cf. VD s.v. "belhamel"3. baldadige jongen, deugniet
bellenger (L317p Bocholt),
een verbasterd woord voor belhamel det dèè belhenger nûw ins alti-jd ri-jzing en ònvrèè moot stuke
belhenger (L317p Bocholt),
bandiet:
bandiet (L317p Bocholt),
banduut (L317p Bocholt),
deugeniet:
deugeneet (L317p Bocholt),
deugeniet (L317p Bocholt),
Det menneke zitsj vol dègenetestriêke(deugenieterijen) Dû, klein dègeneetsje desde bös (schertsend)
dègeneet (L317p Bocholt),
ook materiaal znd 23,4
deugeneet (L317p Bocholt),
öu = öu vqn oeuf (ei)
döugenet (L317p Bocholt),
meester jan:
meisterjan (L317p Bocholt),
meester lap:
meisterlap (L317p Bocholt),
ondeugd:
ondöugd (L317p Bocholt),
fig Pak dich weg, stèk òndèèg deste bös
òndèègd (L317p Bocholt),
onnut:
ònnöt (L317p Bocholt),
onnutterik:
Waat hèèt mich dèèn ònnötterik weer gedoan
ònnötterik (L317p Bocholt),
prengel:
prengel (L317p Bocholt),
schelm:
sjelm (L317p Bocholt),
Samenst. sjelechtig, sjemeri-j
sjelm (L317p Bocholt),
smeerlap:
smierlap (L317p Bocholt),
stouterik:
stouterik (L317p Bocholt),
stuiterik (L317p Bocholt),
strop:
hier hoort men ook de uitspr. strop
stròp (L317p Bocholt),
vagebond:
vagebond (L317p Bocholt),
vlegeltje:
vliêgelke (L317p Bocholt)
|
belhamel || deugniet [ZND 01 (1922)] || deugniet, dief || deugniet, stout persoon || een kwajongen || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || gezegd van niet brave kinderen || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)] || lomperd, vlegel || stouterik, deugniet || welke woorden gebruik je om een boef, een deugniet, aan te duiden (op sommige plaatsen gebruikt men rabauw, respeel, raspalie, enz.) ? [ZND 41 (1943)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
dumpel:
dumpel (L317p Bocholt),
dømpəl(kə) (L317p Bocholt)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)] || een deuk [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dȳǝr (L317p Bocholt),
De köns hèèr gemekkelik ònder ein diêr duurtrèkke: zo mager is ze
diêr (L317p Bocholt)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]deur
II-9, III-2-1
|
33451 |
deurtje in een poortvleugel |
dendeurtje:
dendȳrkǝ (L317p Bocholt),
schuurdeurtje:
šø̄rdȳrkǝ (L317p Bocholt)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
21493 |
deurwaarder |
huissier (fr.):
hoessier (L317p Bocholt),
hy(3)̄žē (L317p Bocholt)
|
deurwaarder [ZND 33 (1940)], [ZND m]
III-3-1
|
18035 |
diarree |
aan de/het schijt:
an dǝ šit (L317p Bocholt),
dunne, de -:
aanne dunne (L317p Bocholt),
platte, de -:
platte (L317p Bocholt),
schijt:
aanne sjieët (L317p Bocholt)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.] || Diarree, buikloop (prutsj, loperij, aan de schiet, dunne, weke). [N 107 (2001)]
I-11, III-1-2
|
21310 |
dief |
dief:
dēf (L317p Bocholt),
schelm:
schelm (L317p Bocholt)
|
dief [ZND 23 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|
28755 |
diemit |
diemit:
diemit (L317p Bocholt)
|
Sterke katoenen stof in keperverbinding waarin een patroon is geweven (Van Dale, pag. 593). Volgens de informant van L 265 is diemit ø̄slechte stof gebruikt voor boezeroenenø̄. [N 62, 89b; N 62, 75f]
II-7
|
32690 |
diep |
diep:
dēp (L317p Bocholt)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
hier ook opgenomen mat. van ZND 21, 011
biest (L317p Bocholt),
bīəst (L317p Bocholt)
|
beest [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|