17714 |
vrouwelijk geslachtsdeel |
fluit:
fleut (Q211p Bocholtz),
fluit (Q211p Bocholtz),
kut:
kut (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz),
mus:
musj (Q211p Bocholtz),
poes:
poesj (Q211p Bocholtz),
pruim:
proem (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz),
rits:
rits (Q211p Bocholtz),
snit:
sjnit (Q211p Bocholtz),
spleet:
sjplis (Q211p Bocholtz)
|
[N 10c (1961)] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34450 |
vrouwelijk jong van de geit |
geitje:
jetjǝ (Q211p Bocholtz),
jētjǝ (Q211p Bocholtz)
|
[N 19, 71c; N 19, 71a; N 77, 77; N 77, 75; Vld.; A 9, 21; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
vaars:
vɛš (Q211p Bocholtz),
vaarsje:
vē̜sjǝ (Q211p Bocholtz)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34477 |
vrouwelijk kuiken |
pulletje:
pø̜ltjǝ (Q211p Bocholtz)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|
34064 |
vrouwelijk rund dat voor de eerste keer drachtig is |
dragende vaars:
drāgǝndǝ vēš (Q211p Bocholtz)
|
[N C, 9e en 10a; JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 14a, 20 en 22]
I-11
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
ou:
au̯ (Q211p Bocholtz)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|
34308 |
vrouwelijk varken |
zou:
zou̯ (Q211p Bocholtz),
zōu̯ (Q211p Bocholtz),
zǭu̯ (Q211p Bocholtz)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
21920 |
vrouwelijke duif |
zij:
zij (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
Duivin.
III-3-2
|
19961 |
vrouwelijke hond, teef |
moer:
mōr (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
teef: een vrouwelijke hond [GV K (1935)]
III-2-1
|
34473 |
vrouwelijke kip |
hoen:
hon (Q211p Bocholtz),
h˙on (Q211p Bocholtz),
h˙ǫn (Q211p Bocholtz)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|