33109 |
grof dorsen |
snuiten:
šnȳtsǝ (Q211p Bocholtz)
|
Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
17547 |
grof gebouwd |
fors:
forsj (Q211p Bocholtz),
grof gebouwd:
jroaf jebouwd (Q211p Bocholtz),
staats:
sjtaats (Q211p Bocholtz)
|
zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18300 |
groflinnen beenwindsel |
voetlap:
lappenkous
fooslappe (Q211p Bocholtz)
|
Hoe noemt men de slobkous of lappenkous, door de arbeiders hier en daar bij vuil werk op het land gedragen? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
33321 |
grond waarop de boerderij staat |
bergje:
bɛrǝxskǝ (Q211p Bocholtz),
erf:
ɛrǝf (Q211p Bocholtz),
goed:
jōt (Q211p Bocholtz),
hof:
hǫf (Q211p Bocholtz)
|
Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.]
I-6
|
33308 |
grondkrabber |
drietand:
dręi̯tsaŋk (Q211p Bocholtz),
reek:
rēq (Q211p Bocholtz),
viertand:
vērtsaŋk (Q211p Bocholtz)
|
Haak voor het losmaken van de grond en voor het wieden. Het gereedschap heeft 3 of 4 vaak sterk gebogen tanden, die langer zijn dan de tanden van de hark; door de tanden onderscheidt de krabber zich ook van de schoffel die een mesvormig werkend deel heeft, maar voor hetzelfde doel wordt gebruikt. Hier is het materiaal uit de vragen N 18, 55-63 opgenomen waarbij niet het doel om mest te trekken is aangegeven. Bij het hier opgenomen type mesthaak is dit àndere doel, het losmaken van de grond, uitdrukkelijk aangegeven. Het materiaal geeft geen aanleiding voor een apart lemma Aardappelkrabber. Naast het voornaamste doel waarvoor dergelijke haken worden gebruikt, het loswoelen van de grond, zijn nog drie andere doeleinden en typen haken in het materiaal onderscheiden die aan het einde van lemma zijn opgenomen: 1. haak voor het schoonmaken van sloten e.d.; 2. brandhaak of weerhaak om iets op te vissen: gereedschap met zeer lange steel; het werkend deel is een (oude) riek met omgekrulde scherpe punten; het was vroeger op de boerderij voorhanden om in geval van brand het brandend dakstro weg te kunnen trekken; 3. drie-of viertand, naar de vorm benoemd, zonder enige aanwijzing voor het gebruiksdoel. [N 18, 55 - 63, behalve hetgeen is ondergebracht in het lemma mesthaak in WLD.I.1, p. 12; monogr.; add. uit JG 1a, 1b]
I-5
|
32738 |
groot geploegd middendeel |
akker:
akǝr (Q211p Bocholtz)
|
Onder het groot geploegd middendeel van een akker wordt verstaan de aan één stuk en meestal in lengtevoren te ploegen hoofdmoot van een akker, die het eerst bewerkt is of wordt. Dit middendeel omvat, op de wendakker(s) en een evt. geerstuk na, de gehele akker. Voor sommige van de hieronder vermelde termen zie men ook het lemma zzoivoor, diep geploegd land. [N 11, 52; N 11A, 125a]
I-1
|
32670 |
groot voorploegwiel |
voorrad:
[voor]rat (Q211p Bocholtz)
|
Het grote, doorgaans rechter voorploegwiel dat "in de voor" loopt. Van onderstaande termen zijn voorrad, voorwiel, voorrullen ook toepasselijk op het in de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. Voor het voor-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 31.II.c; N 11A, 97c]
I-1
|
20346 |
grootmoeder |
gross-moeder:
jroesmodder (Q211p Bocholtz)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20345 |
grootouders |
gross-ouderen:
jroeseldərə (Q211p Bocholtz)
|
grootouders [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20288 |
grootvader |
gross-vader:
jroesvadder (Q211p Bocholtz),
opa:
opa (Q211p Bocholtz)
|
grootvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|