17581 |
haarwrong |
knauw:
knao (Q211p Bocholtz),
knotje:
kneutje (Q211p Bocholtz),
kuif:
koef (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
haarwrong van een vrouw [knutje, tres, tots] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22348 |
haasje-over |
bokspringen:
bóksjpringe (Q211p Bocholtz)
|
Haasje-over springen.
III-3-2
|
29735 |
hagen |
in de haag zetten:
en dǝr hāx ˲zɛtsǝ (Q211p Bocholtz)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
absatz:
abzats (Q211p Bocholtz),
hak:
hak (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz),
schrepel:
šrępǝl (Q211p Bocholtz)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.] || Werktuig om de grond los te hakken, spade met een gekromd blad. Het gereedschap had een algemeen doel en diende, behalve om te wieden, ook voor andere doeleiden, zoals het schrapen (van strooisel of mest), het egaliseren van te diep uitgereden karresporen, het aanhogen van aardappelen (vergelijk het lemma Aanaardhak), enz. Deze nevendoeleinden zijn hier en daar in de benamingen terug te vinden. [N 11, 88; N 12, 45; N 15, 4 en 6a; N 18, 37, 40 en 41; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 42, 40; monogr.]
I-5, II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
absatz (du.):
abzats (Q211p Bocholtz),
hak:
hak (Q211p Bocholtz),
Zo wordt het ook wel genoemd!
hak (Q211p Bocholtz)
|
hak van de schoen [N 07 (1961)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
hakǝ (Q211p Bocholtz)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halve broer:
hôve broor (Q211p Bocholtz)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
hôfzuster (Q211p Bocholtz)
|
half- of stiefzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
34027 |
halfbloed |
halfbloed:
hǭfblǫt (Q211p Bocholtz)
|
Koe van gedeeltelijk bekende afstamming. Bedoeld wordt de koe waarvan één der ouders onbekend is - dit betreft meestal de vader - of waarvan één der ouders niet is opgenomen in het stamboek. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1).' [N 3A, 3b]
I-11
|
18713 |
halfhemd |
halfhemd:
haofhemp (Q211p Bocholtz)
|
halfhemd, kort overhemd of los linnen borststuk dat onder de halsopeningen van het vest wordt gedragen [frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|