| 33342 |
schaapherder |
schapenhoeder:
sxǫu̯pǝnhø̄i̯ǝr (L269b Boekend)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
| 19473 |
schaarde |
braam:
braom (L269b Boekend)
|
Kerf of breuk in het scherp van een mes (schaard, schaar, schaal) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
| 22313 |
schaatsen |
schaatsen:
schaatse (L269b Boekend),
schaatsen (L269b Boekend)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
| 24432 |
schaatsenrijder |
waterspin:
waterspin (L269b Boekend)
|
schaatsertje: Hoe noemt u het insect dat met schokkende bewegingen over het water lijkt te schaatsen? Het lijf van het insect staat op lange poten op het water. [N100 (1997)]
III-4-2
|
| 21092 |
schaften |
schoften:
schofte (L269b Boekend)
|
Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-3-1
|
| 20696 |
schapenvet |
ongel:
Syst. WBD
ôngel (L269b Boekend)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 19045 |
schaterlachen |
bescheuren:
bescheure (L269b Boekend),
scheuren:
scheure (L269b Boekend),
scheuren van het lachen:
scheure van ⁄t lache (L269b Boekend)
|
schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)] || scheuren, in de betekenis van schaterlachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)]
III-1-4
|
| 17800 |
schede |
schede:
schede (L269b Boekend),
schei (L269b Boekend)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)]
III-1-1, III-2-1
|
| 17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
scheal kiêke (L269b Boekend)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
| 17728 |
schemeren van de ogen |
duizelen:
⁄t duuzelt mich vur de auge (L269b Boekend)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|