33675 |
kluit aarde |
kloot:
kluǝt (L269b Boekend)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
21080 |
knabbelen |
knibbelen:
knibbele (L269b Boekend)
|
knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
33338 |
knecht, algemeen |
knecht:
knęxt (L269b Boekend),
knɛx (L269b Boekend)
|
[L 1, a-m; S 26; Wi 8; monogr.; add. uit S 6]
I-6
|
17921 |
knellen |
knijpen:
kniêpe (L269b Boekend)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutse (L269b Boekend)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
17677 |
knie |
knie:
knéén (L269b Boekend)
|
knie [N 10b (1961)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
kniehak:
knihax (L269b Boekend)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
kniêpe (L269b Boekend, ...
L269b Boekend)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
knikkende knie?n:
knikkende kneën (L269b Boekend)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
kuls:
køͅls (L269b Boekend)
|
Een grote knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|