e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bommershoven

Overzicht

Gevonden: 1171
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schande schande: t es ən šān (Bommershoven) t Is een schande. [ZND 06 (1924)] III-3-3
schede van de koe lijf: lɛ̄.f (Bommershoven) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheel scheel (bn.): šijl (Bommershoven) Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)] III-1-1
scheen scheen: šeͅjn (Bommershoven) De scheen (voorste deel van het been). [ZND 06 (1924)] III-1-1
scheermes schaars: šōs (Bommershoven) Scheermes [ZND 06 (1924)] III-1-3
schei scheien: šęi̯ǝ (Bommershoven) Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr] I-13
scheiplank schuif: sxø̜jf (Bommershoven) Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187] II-3
schenkel hak: hak (Bommershoven) schenkel [Goossens 1b (1960)] III-2-3
schep schepper: sxø̜pǝr (Bommershoven) De schep waarmee het scheploon genomen werd. De schepper die men in l 415 gebruikte, was een maat die geijkt moest worden. In Q 99* was geen schep aanwezig; de molenaar nam 5 kg per 100. [N O, 38j; Jan 268 add.; Coe 253 add.; Grof 292; monogr.] II-3
schepkist mouw: mő̜w (Bommershoven) De kist waarin de molenaar het schepmeel verzamelde. Het woordtype duivelskist was een schertsende benaming waarmee werd gesuggereerd dat de molenaar de inhoud van de kist op oneerlijke wijze had verkregen. [Jan 273; Coe 257; Grof 293; JG 1a; JG 1b; monogr.] II-3