33782 |
schoft |
schocht:
šǫx (Q011p Boorsem)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zāl (Q011p Boorsem)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
22371 |
schommel |
schokkel:
scho:kəl (Q011p Boorsem),
ən schookəl (Q011p Boorsem),
ən sjokkel (Q011p Boorsem),
NB sjokkelepiet: kermistenter [sic].
sjokkel (Q011p Boorsem)
|
[Feest - kermis]: Schommel. || Schommel. [ZND 14 (1926)]
III-3-2
|
21425 |
schoolcijfer |
punt:
punte (mv.) (Q011p Boorsem)
|
Beöordeling, cijfers.
III-3-1
|
17648 |
schoot |
schoot:
sjoeat (Q011p Boorsem),
schootje:
šø̄tšǝ (Q011p Boorsem)
|
Het onder de gordel of het middel ruim of in plooien afhangend deel van een kledingstuk. De schoot kan ook het onderste gedeelte van het voorpand zijn, dat door de schootnaad van het bovenste gedeelte gescheiden is; bij jacquet, geklede jas en rok (Meima I, pag. 45). [N 62, 35; N 59, 152] || Schoot: de ruimte in de bocht tussen onderlijf en dijen bij een zittend persoon (schoot, slip, slup). [N 106 (2001)]
II-7, III-1-1
|
18331 |
schootsvel |
schootsvel:
sjwoͅtsvɛl (Q011p Boorsem)
|
schootsvel, voorschoot van leer of grove stof, gedragen door ambachtslieden [voorvel, sloop] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17962 |
schop |
stamp:
stamp (Q011p Boorsem)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp, tree, tritt) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
schop:
šǫp (Q011p Boorsem)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
lepsen:
lepsje (Q011p Boorsem),
schoppen:
[Paragraaf: regelmatige werkwoorden].
sjöppe (Q011p Boorsem)
|
schoppen || stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg...
III-1-2
|
29934 |
schort, voorschoot |
metselscholk:
mɛtšǝlšolǝk (Q011p Boorsem)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|