17659 |
hand |
hand:
han (Q096a Borgharen),
hand (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen,
Q096a Borgharen),
hant (Q096a Borgharen)
|
hand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)]
III-1-1
|
18256 |
handschoen |
haas:
hèjsj (1 (Q096a Borgharen),
hèjsje (2 (Q096a Borgharen),
e"tussen è en ei, langgerekt
hèsje (Q096a Borgharen)
|
handschoen [SGV (1914)] || handschoenen (mv) [SGV (1914)] || handschoenen, met vier vingers en een duim [vingerwante, haase, hejse] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18711 |
handschoen zonder vingers |
mofje:
mufkes (Q096a Borgharen)
|
wanten of handschoenen die de vingers onbedekt laten [meténtjes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32872 |
handvatten |
handvasten:
hant˲vastǝ (Q096a Borgharen)
|
Beide handvatten van de steel van de zeis te zamen genomen. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en de toelichtingen bij de lemma''s ''steel van de zeis'', ''bovenste handvat'' en ''onderste handvat''. De opgaven moeten worden gelezen als meervouden of collectiva. [N 18, 67 b en c add.; JG 2c; A 14, 5; L 45, 5]
I-3
|
19566 |
handveger, stoffer |
handborstel:
haand beurstel (Q096a Borgharen),
haandbeurstel (Q096a Borgharen)
|
het voorwerp waarmee vloeren en vloerkleden stofvrij worden gemaakt met stugge haren [DC 15 (1947)] || het voorwerp waarmee vloeren en vloerkleden stofvrij worden gemaakt met zachte haren [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
33147 |
handzeef |
zeef:
zēf (Q096a Borgharen)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|
17811 |
hangen |
hangen:
hange (Q096a Borgharen)
|
hangen [SGV (1914)]
III-1-2
|
30489 |
hangsteiger |
hangsteiger:
(h)aŋstęjgǝr (Q096a Borgharen)
|
Steiger waarop de dakdekker staat wanneer hij het onderste deel van de dakbedekking vervaardigt. De steiger bestaat uit vier planken die op zogenaamde steigerbokken rusten. Het geheel wordt met touwen aan de muur bevestigd. Zie ook het lemma 'Hangende steiger'. Het betreft daar een vergelijkbare steiger die door de metselaar wordt gebruikt. [N F, 11; N 64, 147a]
II-9
|
21413 |
hard schreeuwen |
hel schreeuwen:
hel schriewen (Q096a Borgharen)
|
hard schreeuwen; je moet - - anders verstaat hij ons niet [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
25027 |
hard, luid |
hel:
hèl (Q096a Borgharen)
|
luid [SGV (1914)]
III-4-4
|