19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
dje mūt oeg da ni owntreeke (Q156p Borgloon)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
17990 |
(persoon met) bleek, flets gezicht |
schijtgezicht:
Andere uitdrukkingen i.v.m. met het gezicht:
scheejtgeziech (Q156p Borgloon)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
bavēitjə (Q156p Borgloon),
baveͅtšə (Q156p Borgloon),
doͅupkleͅitšə (Q156p Borgloon),
doͅupmøtskə (Q156p Borgloon),
doͅupsa͂dəkə (Q156p Borgloon),
døͅypklēitjə (Q156p Borgloon),
døͅypmutskə (Q156p Borgloon),
na͂gəlveͅskə (Q156p Borgloon),
nōͅgəlveͅskə (Q156p Borgloon),
nøͅysduk (Q156p Borgloon),
pīsduk (Q156p Borgloon),
pīzduk (Q156p Borgloon),
rāuwmuts (Q156p Borgloon),
vōəl (Q156p Borgloon),
voͅl (Q156p Borgloon),
zēivərläpkə (Q156p Borgloon)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || muts met poffer, minder kostbaar of minder uitgedost dan de grote witte muts, die bij rouwgelegenheden wordt gedragen [rouwpoffer] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
mei:
immand zenne meej viejre (Q156p Borgloon),
mei vieren:
immand zenne meej viejre (Q156p Borgloon),
vieren:
imənt fīrə (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
18253 |
[falie] |
hoofdneusdoek:
ZND35,010b: Bij oude vrouwtjes.
hoofdneusdoek (Q156p Borgloon),
voile (fr.):
voil (Q156p Borgloon),
voͅl (Q156p Borgloon)
|
falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18261 |
[kazak] |
kazak:
jas die aan twee kanten gedragen kan worden
kazak (Q156p Borgloon)
|
kazak; inventarisatie betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
vaak gehoord, betekenis onbekend
kazevek (Q156p Borgloon),
voor een nauwsluitende en getailleerde damesbloes
ka͂zevek (Q156p Borgloon)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
Hetgeen de mannen onder het overhemd dragen.
leͅfkə (Q156p Borgloon),
Kledingstuk met of zonder mouwen onder het hemd.
leͅfkə (Q156p Borgloon)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31697 |
aaks |
aaks:
aks (Q156p Borgloon)
|
Zware bijl met lange steel die wordt gebruikt om bomen te vellen. [N 50, 10b; N 75, 114d; L 32, 46; monogr.]
II-12
|
21293 |
aalmoes |
aalmoes:
a.lmus (Q156p Borgloon),
⁄n almus (Q156p Borgloon)
|
aalmoes [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|