21043 |
honing |
honing:
how.neŋ (Q156p Borgloon),
hō.neŋ (Q156p Borgloon),
hōneŋ (Q156p Borgloon),
hǭw.neŋ (Q156p Borgloon)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
28675 |
honingpers |
pers:
pãs (Q156p Borgloon)
|
Apparaat waarmee de gevulde honingraten geperst worden om zo de honing te oogsten. De honingpers was al in gebruik bij de korfteelt. Men kent verschillende vormen vervaardigd van onder meer eike- of beukehout. Een honingpers is voorzien van een kuip waarin de geperste honing opgevangen wordt. Verder is er een hendel en een schroef waarmee men het persblok vastdraait op de zak met ruwe honing. [N 63, 122a; JG 1a+1b; JG 2b-5; N 63, 122c; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
hoofd:
høyt (Q156p Borgloon),
in houfleter.
hōū.f (Q156p Borgloon)
|
hoofd [ZND m]
III-1-1
|
34638 |
hoofdbord |
hoofdstuk:
hø̜i̯tstøk (Q156p Borgloon)
|
Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr]
I-13
|
18187 |
hoofddoek |
kopdoekje:
koͅpdy(3)kskə (Q156p Borgloon),
maalneusdoek:
mǫǝlnø̜i̯zduk (Q156p Borgloon),
neusdoek:
nøi̯zduk (Q156p Borgloon
[(over de schouder)]
),
tuitsjaal:
[sic]
toutsjal (Q156p Borgloon)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
I-4, III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
hoofdkaas:
høͅytkiəs (Q156p Borgloon)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
kap:
kap (Q156p Borgloon),
kapje:
keͅpkə (Q156p Borgloon)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
19654 |
hoofdkussen |
hoofdkussen:
høͅi̯tkø̄sə (Q156p Borgloon),
hoofdpeluw:
hø̄pəleŋ (Q156p Borgloon)
|
hoofdkussen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
24344 |
hoofdluis |
hoofdluis:
idiosyncr.
heudloəs (Q156p Borgloon),
luis:
loeës (Q156p Borgloon),
lōəs (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
lô.s (Q156p Borgloon),
lø͂ͅi̯əs (Q156p Borgloon),
idiosyncr.
lais (Q156p Borgloon),
loəs (Q156p Borgloon),
ook in ZND BrA2, 394
lô.s, mv. lAYs (Q156p Borgloon)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis [Willems (1885)], [ZND m] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18059 |
hoofdpijn |
hoofdpijn:
høͅYtpain (Q156p Borgloon),
pijn in zijn kop:
pijn in mène kop (Q156p Borgloon)
|
hoofdpijn [ZND m] || ik heb hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|