18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kiəlpa.in (Q156p Borgloon)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
kweker:
Frings
kwēͅkər (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vi̯ō.l (Q156p Borgloon)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
kɛfə (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22790 |
kegel |
kegel:
keigel (Q156p Borgloon),
kêgel (Q156p Borgloon)
|
Er zijn negen kegels. [ZND m] || Kegel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
keigele (Q156p Borgloon)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
bɛdə ke.gəls junt nəmɛ gəspɛlt (Q156p Borgloon),
keigels (Q156p Borgloon),
kêgels (Q156p Borgloon)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || Kegel. [Willems (1885)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
ka.lder (Q156p Borgloon),
kaldər (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
21283 |
kerel |
kerel:
kijal (Q156p Borgloon),
kjal (Q156p Borgloon),
kjaḷ (Q156p Borgloon)
|
Een sterke kerel [ZND 27 (1938)] || kerel [RND], [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
29111 |
keren |
draaien:
drɛ̄ǝ (Q156p Borgloon)
|
Omkeren van de stof van een oud kledingstuk, zodat het er weer fatsoenlijk uitziet. In L 27, 74 is gevraagd naar het keren van een jas. [N 59, 190b; N 62, 21a; L 27, 74; MW]
II-7
|