24199 |
kuifleeuwerik |
heivink:
Frings
hēͅi̯veͅŋk (Q156p Borgloon),
hoepliewerk:
Frings
hupeͅiweͅrk (Q156p Borgloon),
koekelevie:
kuklevi.u (Q156p Borgloon)
|
Hoe heet de kuifleeuwerik? [DC 06 (1938)] || leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24200 |
kuifmees |
tieteit:
Frings
tītēͅt (Q156p Borgloon)
|
kuifmees (11,5 grijze kop met kuifje; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in oud eekhoornnest; roep [bi-bi-bi-brr-brr-brr]; zang heel zacht en miesperend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
34475 |
kuiken |
kieken:
kii̯kǝ (Q156p Borgloon),
kikǝ (Q156p Borgloon),
kiekje:
kekskǝ (Q156p Borgloon),
kīkskǝ (Q156p Borgloon),
kuiken:
kø̄.kǝ (Q156p Borgloon),
kēi̯kǝn (Q156p Borgloon)
|
Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.]
I-12
|
33703 |
kuil |
kot:
kōt (Q156p Borgloon),
kuil:
kau̯l (Q156p Borgloon)
|
Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.]
I-8
|
17606 |
kuiltje (in de kin / wangen) |
kotje:
ky(3)̄.tšə in də kin (Q156p Borgloon),
kütche in de kìn (Q156p Borgloon),
kuiltje:
kölke (Q156p Borgloon)
|
een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)] || Kuiltje in de wang: een kuiltje in de wang, bijv. als men lacht (kuilke, kuiltje, putje). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kowp (Q156p Borgloon),
kǭp (Q156p Borgloon)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kø̄wpǝr (Q156p Borgloon),
tonnenmaker:
tǫnǝmēkǝr (Q156p Borgloon)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
32320 |
kuipersaambeeld |
aanbeeld:
āmbēlt (Q156p Borgloon)
|
Het gietijzeren of stalen blok met voetstuk waarop de banden door de kuiper worden uitgesmeed. Zie ook het lemma ɛaambeeldɛ in wld II.11, pag. 22-24.' [N E, 44]
II-12
|
32331 |
kuipersbies, -lis |
lis:
%%de volgende opgaven zijn meervoud%%
lęsǝ (Q156p Borgloon)
|
De plant uit de cypergrassenfamilie (Scirpus) die tussen de bodemplanken en tussen kroos en bodem van vaten wordt aangebracht om deze waterdicht te maken. De biezen worden voor gebruik geweekt, gekloofd en van het merg ontdaan. De kieren in een vat worden met biezen gedicht, gaatjes worden met biezenpropjes gesloten. Zie ook het lemma ɛpropje biezenɛ. In een deel van het onderzoeksgebied wordt vooral de lis als dichtingsmateriaal gebruikt. Het wnt VIIII, kol. 521 geeft s.v. (kuiper) de samenstelling (kuiperslisch) als benaming voor de gele lis (Iris Pseudacorus) en vermeldt daarbij dat de bladeren van deze plant als dichtingsmiddel tussen de duigen van vaten worden gestoken.' [N E, 39b; N E, 54a; monogr.]
II-12
|
32277 |
kuipershamer, drijfhamer |
drijfhamel:
drijfhamel (Q156p Borgloon)
|
De metalen hamer met korte steel waarmee de kuiper de sluitbanden en de definitieve banden van een vat vastslaat. De drijfhamer wordt samen met de drijver en de zethamer gebruikt. Zie ook de lemmata ɛdrijverɛ en ɛkuiperszethamerɛ. In Gennep (L 164) en Roermond (L 329) sloeg men niet met een drijfhamer, maar met de achterzijde van de dissel op de drijver.' [N E, 26a; N E, 45c]
II-12
|