| 25243 |
aanhoudend regenen |
smodderen:
smodərə (Q156p Borgloon),
smodderen
smoͅdərə (Q156p Borgloon)
|
voortdurend regenen [knoeien] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 22794 |
aanlopen |
zijn aanloop nemen:
zenən o.nloͅoͅp nēīmə (Q156p Borgloon)
|
Om ver te kunnen springen, begint een jongen eerst te lopen; hoe zegt men in uw dialect: "De jongen moet ..."? [ZND 37 (1941)]
III-3-2
|
| 34182 |
aanmelken |
aanmelken:
ãnmęlǝkǝ (Q156p Borgloon)
|
Het maken van de eerste melkbewegingen bij een vaars die pas gekalfd heeft, gezegd van de boer. [N 3A, 61]
I-11
|
| 21488 |
aanranden |
aanvallen:
ownvalle (Q156p Borgloon),
ōͅnvalə (Q156p Borgloon)
|
aanranden [ZND m]
III-3-1
|
| 32776 |
aanspanningspunt, kam van de eg |
kam:
ka.mp (Q156p Borgloon),
ring:
ring (Q156p Borgloon)
|
Het vooreinde, de kam of een ander onderdeel van de eg, waaraan de egketting of de trekhaak daarvan bevestigd wordt. Zie de afb. 57 en 58. [JG 1a + 1b add.; N 11A, 156a + b; monogr.]
I-2
|
| 18887 |
aanstaan |
aanstaan:
da zal əm ōnstøͅn (Q156p Borgloon),
gaden:
da zal əm go.n (Q156p Borgloon)
|
Dat zal hem gaden (bevallen, aanstaan). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
| 34148 |
aanstieren |
leiden:
lēi̯ǝ (Q156p Borgloon),
proberen:
probērǝ (Q156p Borgloon)
|
Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.]
I-11
|
| 33895 |
aanwassen op de tanden |
haken:
hyø̜k (Q156p Borgloon)
|
Knobbelvormige aanwassen op de tanden. Als de wrijfvlakken van de beneden- en bovenkaak elkaar niet geheel dekken, ontstaan door de ongelijkmatige afslijting scherpe haken op de hoektanden. Zij komen vooral voor vanaf zevenjarige leeftijd en ontwikkelen zich het sterkst als het paard negen jaar oud is. [JG 1b, 1c, 2c; N 8, 91]
I-9
|
| 22783 |
aap |
aap:
aāp (Q156p Borgloon),
nen owp (Q156p Borgloon)
|
Aap. [Willems (1885)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
| 32992 |
aar |
aar:
uǫr (Q156p Borgloon)
|
Het bovenste deel van de halm van sommige graangewassen waarin zich de korrels bevinden. Ook als pars pro toto gebruikt voor de gehele halm, vergelijk de uitdrukking: "aren lezen". De varianten die met een d- beginnen hebben een aangehecht lidwoord. Zie afbeelding 2, e. [JG 1a, 1b; Wi 14; monogr.; add. uit L 25, 15]
I-4
|