24470 |
bloei |
bloei:
bløi̯ (Q156p Borgloon),
bloem:
bluu̯m (Q156p Borgloon)
|
Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
(-) bløi̯t (Q156p Borgloon),
blai̯ǝ (Q156p Borgloon),
blø̜i̯ǝ (Q156p Borgloon),
in de bloei staan:
(-) steut in de bleuj (Q156p Borgloon),
(-) støt in ə bløi̯ (Q156p Borgloon),
in de bloem staan:
(-) steut in de bloewm (Q156p Borgloon)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
blum (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon,
Q156p Borgloon),
boult:
bulti. (Q156p Borgloon),
boulteû:
bulti (Q156p Borgloon),
boulté:
`bulti ̞j (Q156p Borgloon)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] || Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16] || Bloem van het meel (bloem, dons, blom, blons?) [N 16 (1962)]
II-1, II-3, III-2-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blumə (Q156p Borgloon)
|
bloemen [RND]
III-4-3
|
33611 |
bloementuin |
bloemenhof:
bloemenhoeəf (Q156p Borgloon)
|
bloemenhof [ZND 27 (1938)]
I-7
|
24649 |
bloemknop |
bot:
bot (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
boͅt (Q156p Borgloon)
|
bot, knop [ZND 34 (1940)] || knop [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
blumkøͅjl (Q156p Borgloon)
|
bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7
|
19646 |
bloemperk |
bed:
beͅt (Q156p Borgloon),
perk:
peͅ.rək (Q156p Borgloon)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND m]
I-7
|
32945 |
blok, klos om het touw aan te spannen |
ratel:
rǫu̯tǝl (Q156p Borgloon)
|
Het hulpmiddel dat dient om het touw waarmee de lading gebonden is nog strakker aan de spannen. Het gaat hier om een los stuk gereedschap, een klos, een katrol of een willekeurig ander stuk hout waaromheen of waardoorheen het touw wordt gehaald en aangetrokken. Voor dit doel kan ook de vregelstok worden gebruikt waaromheen het touw als met een knevel wordt aangedraaid. [N 18, 140; A 34, 10; add. uit N 17, 40; A 34, 9 en 12d; monogr.]
I-3
|
21510 |
blussen |
blussen:
blysə (Q156p Borgloon),
blüsse (Q156p Borgloon)
|
blussen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|