20727 |
vlaai |
vla:
vlo͂ͅ (Q156p Borgloon),
vlaai:
vlo͂ͅ (Q156p Borgloon),
vloͅə (Q156p Borgloon)
|
Taart (toert, gattoo?) [N 16 (1962)] || Vla, bekend cirkelvormig gebak met vulling (vlaoj, flaaj, tabbeschaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
dekselvlaai:
deͅksəlvlo͂ͅ (Q156p Borgloon),
taart:
toeurt (Q156p Borgloon),
tu.rt (Q156p Borgloon),
turt (Q156p Borgloon)
|
een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)] || Vla met deksel van deeg (dekselvlaoj, slof, toeslaag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20731 |
vlaai met reepjes deeg |
latjesvla:
latəkəs vloͅə (Q156p Borgloon),
leddertjesvlaai:
leͅdərkəsvlo͂ͅ (Q156p Borgloon)
|
Vla waarover kruislings reepjes van deeg zijn gelegd (lödderkesvlaa?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20729 |
vlaaienvulling |
spijs:
spai̯s (Q156p Borgloon),
spājs (Q156p Borgloon)
|
Vruchtenmoes dat op de vla gesmeerd wordt (spijs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21424 |
vlaams |
duits:
is zén düts vergeete: iemand die na periode van afwezigheid het dialekt niet meer of niet juist meer spreekt
düts (Q156p Borgloon),
vlaams:
floͅms (Q156p Borgloon)
|
vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
blauwe hanno:
Frings
blou̯en heͅnou̯ (Q156p Borgloon),
bloͅu̯e heͅnoͅu̯ (Q156p Borgloon),
markolf:
mèrekolf (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
mɛrəkoͅləf (Q156p Borgloon),
Frings
meͅrkoͅlf (Q156p Borgloon),
meͅrəkoͅləf (Q156p Borgloon)
|
gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] || Hoe heet de Vlaamsche gaai? [DC 06 (1938)] || vlaamse gaai [ZND 01 (1922)] || vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
21394 |
vlag |
drapeau (fr.):
drapow (Q156p Borgloon),
drepoow (Q156p Borgloon)
|
vlag [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
19413 |
vlam |
vlam:
vlam (Q156p Borgloon)
|
vlam [ZND m]
III-2-1
|
29314 |
vlas |
vlas:
vlā.s (Q156p Borgloon)
|
Linum usitatissimum L. De vlasteelt heeft, waarschijnlijk wel ten onrechte vanwege het vroege verdwijnen ervan, weinig aandacht gekregen in de enquêtes in Limburg; wellicht werd het verbouwen van vlas als een exclusief Vlaamse aangelegenheid beschouwd. Maar het is in Limburg zeker niet onbekend. De vlasteelt komt zijdelings ter sprake in de vakterminologie van de touwslager, zie aflevering II.7. Men onderscheidt wel vezelvlas, speciaal geteeld voor het maken van garens, en het kortere en meer vertakte olievlas, geteeld voor de oliehoudende zaadbollen; zie de lemmaɛs Lijnzaad, Vlaszaad en volgende in de vorige paragraaf. Het vlas wordt uitgetrokken (geplukt), tot bussels gebonden en op hopen te drogen gezet. Daarna wordt het gerepeld: de zaadbollen worden van de stelen verwijderd en gebroken met een dorsvlegel; het kaf ervan wordt aan de beesten gevoederd. De stengels worden vervolgens in een sloot geroot, waardoor het lint loskomt van de houtdelen van de stengel. Daarna wordt het vlas gebraakt, gezwingeld of gehekeld, om de houtachtige delen los te maken en te verwijderen. Het zijn drie verschillende handelingen, met verschillende toestellen (braak, zwingel en hekel), maar hetzelfde doel. Een braak bestaat gewoonlijk uit tandrollen; een zwingel is een soort molen en een hekel een plank met rechtop staande pinnen. Het lint wordt gesponnen en geweven tot linnengoed. Het vezelhoudende afval, of hede, wordt soms gebruikt voor grof weefwerk zoals meelzakken, maar meestal om reten in houten boten te stoppen, om gasbuizen af te dichten, enz. [Wi 54; monogr.]
I-5
|
33283 |
vlas hagen |
hagen:
hǭgǝ (Q156p Borgloon)
|
Het op rijen zetten van vlas. In de twee Leuvense vragenlijsten is gevraagd naar het "hagen" van vlas of stenen (voor dit laatste zie aflevering II.8, lemma Hagen); wanneer is aangegeven dat de opgave op stenen betrekking heeft, is deze hier weggelaten. [L 1, a-m; L 26, 10]
I-5
|