33654 |
braakliggen |
braak:
brāǝk (Q156p Borgloon),
brōk (Q156p Borgloon),
vernegligeerd:
vǝrnēgli.gērt (Q156p Borgloon)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
braamdoornen:
brø̄.mdjō.n (Q156p Borgloon),
bramen:
brø̜.mp (Q156p Borgloon)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
braamberen:
bro̞mbēərə (Q156p Borgloon),
bru̞mbēərə (Q156p Borgloon),
zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)
brømbîr (Q156p Borgloon),
bramen:
zie ook ZND01 u (geen verzamelfiches)
brø.mp (Q156p Borgloon)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
bro.mbiǝ.rǝ (Q156p Borgloon)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24132 |
braamsluiper |
dikke zwarte:
di.kə zwatə (Q156p Borgloon)
|
Hoe heet de braamsluiper? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
braamberenstruik:
brømbīrəstrū.ək (Q156p Borgloon)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
brāōë (Q156p Borgloon),
vleͅis brūə (Q156p Borgloon),
zwak
brūə (Q156p Borgloon)
|
vlees braden en vlees bakken [Willems (1885)], [ZND 22 (1936)], [ZND m]
III-2-3
|
18034 |
braken |
braken:
brōͅkə (Q156p Borgloon),
gobbelen:
[schertsend]
geubele (Q156p Borgloon),
kotsen:
kotsə (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
[plat]
kotse (Q156p Borgloon),
overgeven:
Y.vərgi.və (Q156p Borgloon),
[ernstig]
euvergeejve (Q156p Borgloon),
spuwen:
spauə (Q156p Borgloon)
|
braken (overgeven, kotsen) [ZND m] || geef de gemeenzame woorden en uitdrukkingen voor overgeven, braken; geef aan tussen twee haakjes of ze gewoon , plat, schertsend, enz. gebruikt worden. [ZND 28 (1938)]
III-1-2
|
20732 |
bramenvlaai |
bramenvla:
brəmpvloͅə (Q156p Borgloon)
|
Bramenvla [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19860 |
branden |
branden:
bjanǝ (Q156p Borgloon),
bjā.nə (Q156p Borgloon),
wegbranden:
węxbjaǝnǝ (Q156p Borgloon)
|
branden [ZND 01 (1922)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|