18689 |
duimeling |
duimeling:
doumeling (Q156p Borgloon),
vinger:
veͅŋø͂r (Q156p Borgloon),
vingerling:
vingerling (Q156p Borgloon)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21312 |
duits |
duits:
d".ts (Q156p Borgloon)
|
Duits [ZND m]
III-3-1
|
21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dō.vǝs (Q156p Borgloon),
duivenkot:
deͅwvəkòt (Q156p Borgloon),
douvekot (Q156p Borgloon),
dęi̯vǝkǫt (Q156p Borgloon),
dǫu̯vǝkǫt (Q156p Borgloon),
hət dauvəkot (Q156p Borgloon),
duives:
dōfəs (Q156p Borgloon),
til:
ti.l (Q156p Borgloon)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Duivenkot. [Willems (1885)] || Hoe heten de standplaatsen van de verschillende huisdieren, namelijk het duivenhok? [ZND 38 (1942)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
duivenkijker:
val min [?] klapetten
deͅwvəki.kər (Q156p Borgloon),
klampetten:
klampętǝ (Q156p Borgloon),
val:
va.l (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
duivin:
døͅfen (Q156p Borgloon)
|
duif, wijfje [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
dol:
döl in òer hùit (Q156p Borgloon),
draaiachtig:
dréjètig in men heut (Q156p Borgloon),
drɛɛ̄.təch (Q156p Borgloon),
gek:
gek van t rond-dreje (Q156p Borgloon),
tureluut:
turlut van t rond-dreje (Q156p Borgloon),
verduisterd:
verdeusterd (Q156p Borgloon),
zat:
zō.ət (Q156p Borgloon)
|
Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, schwindel(ig), dul(le)). [N 107 (2001)] || hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die een harde slag op het hoofd heeft gekregen (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die lang heeft rondgedraaid (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18007 |
duizelig zijn |
voortdraaien:
fòetdrêêe (Q156p Borgloon)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
duzəntpoət (Q156p Borgloon),
idiosyncr.
duizendpoot (Q156p Borgloon)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20721 |
dun sneetje brood |
schijfje:
sxeͅfkə (Q156p Borgloon),
sneetje:
(br#?t/vl@?s)
sneͅi̯kə (Q156p Borgloon)
|
Welke woorden kent Uw dialect voor: een dun schijfje of sneetje brood of vlees? (vlitske, fliesterke, fluusterke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34239 |
dunne melk |
dunne melk:
døn męlǝk (Q156p Borgloon),
døn mɛlǝk (Q156p Borgloon)
|
Dunne melk met een laag vetgehalte. [N 3A, 74]
I-11
|