31545 |
braam |
braam:
brǭm (L289h Boshoven)
|
Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.]
II-11
|
18034 |
braken |
braken:
brākǝ (L289h Boshoven)
|
De houtachtige stengels van het vlas met behulp van een braak kneuzen en breken, zodat ze eraf vliegen. [N 48, 16a; monogr.]
II-7
|
19860 |
branden |
borren:
bøͅrə (L289h Boshoven)
|
branden
III-2-1
|
34080 |
brede tanden |
brede tanden:
brɛi̯ taŋ (L289h Boshoven)
|
Blijvend gebit na de wisseling. [N 3A, 108c]
I-11
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
brø̄i̯ǝ (L289h Boshoven)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
broedende hen:
brø̄i̯ǝndǝ hen (L289h Boshoven)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
34505 |
broedse kip die men niet wil laten broeden |
brok:
brok (L289h Boshoven)
|
[N 19, 43b]
I-12
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brø̄stex (L289h Boshoven)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
34141 |
bronstig op andere koeien springen |
rijden:
rɛi̯jǝ (L289h Boshoven)
|
[N 3A, 9b]
I-11
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L289h Boshoven)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|