e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heukeling heukeltje: hī.kǝlkǝ (Bree), hoppertje: hǫpǝrkǝ (Bree) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden uitereenbreien: űtǝręi̯.nbrɛi̯ǝ (Bree), uitereengooien: [uitereengooien] (Bree) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: heup (Bree), hi`i.p (Bree) de heup [ZND m] || heup [N 10b (1961)] III-1-1
heupjicht reuma: reuma (Bree, ... ) Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)] III-1-2
heuvel heuvel: hȳvǝl (Bree), heuveltje: hiǝvǝlkǝ (Bree) Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22] I-8
heuvel, kleine hoogte heuvel: hüvīl (Bree), heuveltje: hiêvel(ke) (Bree, ... ), hiəvəlkə (Bree), hoogte: hoogte (Bree), waat ein huuchte (Bree) een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel [ZND 34 (1940)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)] III-4-4
hevige slag klavats: klevaats (Bree) een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)] III-4-4
hiel hiel: heel (Bree), vers: de vars (Bree), vars (Bree, ... ) een hiel (van de voet) [ZND B1 (1940sq)] || hiel (van de voet) [ZND m], [ZND m] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)] III-1-1
hielstuk van een schoen vers: vars (Bree) hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)] III-1-3
hiernamaals wat hierna komt: waat hi-jnoa kimt (Bree) Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)] III-3-3