32923 |
heukeling |
heukeltje:
hī.kǝlkǝ (L360p Bree),
hoppertje:
hǫpǝrkǝ (L360p Bree)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uitereenbreien:
űtǝręi̯.nbrɛi̯ǝ (L360p Bree),
uitereengooien:
[uitereengooien] (L360p Bree)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (L360p Bree),
hi`i.p (L360p Bree)
|
de heup [ZND m] || heup [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
reuma:
reuma (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33704 |
heuvel |
heuvel:
hȳvǝl (L360p Bree),
heuveltje:
hiǝvǝlkǝ (L360p Bree)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
hüvīl (L360p Bree),
heuveltje:
hiêvel(ke) (L360p Bree, ...
L360p Bree),
hiəvəlkə (L360p Bree),
hoogte:
hoogte (L360p Bree),
waat ein huuchte (L360p Bree)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel [ZND 34 (1940)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
klavats:
klevaats (L360p Bree)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hiel:
heel (L360p Bree),
vers:
de vars (L360p Bree),
vars (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree,
L360p Bree,
L360p Bree)
|
een hiel (van de voet) [ZND B1 (1940sq)] || hiel (van de voet) [ZND m], [ZND m] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)] || voet: hak van de voet [vaesj, veers, hak] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
vers:
vars (L360p Bree)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
23901 |
hiernamaals |
wat hierna komt:
waat hi-jnoa kimt (L360p Bree)
|
Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)]
III-3-3
|