21823 |
konkelfoezen (wbd) |
konkelfoezen:
Van Dale: konkel(e)foezen, 1. bedrieglijk, arglistig handelen; met draaierijen omgaan; (ook) zich met een ander verstaan om een derde te bedriegen en te benadelen; -2. in een kleine groep iets voor de rest van een gezelschap opzettelijk onverstaanbaar, maar wel waarneembaar bespreken, smoezen.
kónkelfûze (L360p Bree)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33356 |
kook- en eetruimte in de stal, zomerwoning |
kamer:
kāmǝr (L360p Bree),
zomerhuisje:
zumǝrhiskǝ (L360p Bree)
|
De ruimte vooraan in de stal (de voorstal of een aparte ruimte) waar men in de zomer het eten kookte en at. Vroeger was dat vaak een andere ruimte dan het woonvertrek waarin men in de wintermaanden verbleef. Omdat de koeien in de weide waren, kon de doorgaans ruime en koele voorstal als kook- en eetruimte dienen. Als men niet in de voorstal at, dan was dat in het algemeen een koelere plaats, buiten of onder een afdak aan de noord- of oostkant van de gebouwen. Het begrip "zomerwoning, zomerverblijf" is vanuit verschillende invalshoeken van een benaming voorzien. Het benoemingsmotief kan het seizoen zijn waarin de ruimte wordt benut ("zomer"); of de functie ("keuken"), waarbij men moet bedenken dat de centrale plaats van het huis, de keuken met de haard, ook wel metonymisch met het woord huis wordt aangeduid; vergelijk het Ten Geleide en de plattegronden in paragraaf 1.2. Soms is ook de plek in de boerderij waar de zomerwoning zich bevindt het benoemingsmotief ("achter-") of de functie die de ruimte buiten de zomer heeft ("voorstal", "nere"). Soms ook geeft men door het opgeven van de gebruikelijke keukenbenaming aan, dat men hier ook ''s zomers verblijft ("voorhuis"). Waar mogelijk wordt bij de opgaven aangegeven om welke ruimte het gaat. [N 5A, 5 en 35a; N 5, 128; A 10, 5a]
I-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
cuisinière (fr.):
kuzənjēͅrə (L360p Bree),
kwizzenjèèr (L360p Bree),
vgl. Fr. cuisinière
kwizzenjèèr (L360p Bree),
vuur:
veer (L360p Bree)
|
de vierkante kookkachel, met twee of vier ovens van voren [ZND 23 (1937)] || keukenfornuis || Vierkante kookkachel met een of meer ovens waarop men verschillende dingen tegelijk kan koken, braden of stoven (fornuis, kookkachel, cuissinière) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19526 |
kookpot |
aardappelenketel:
voor aardappelen
èèrpelekeêtel (L360p Bree),
papketel:
voor pap
papkeêtel (L360p Bree),
pappot:
om melk te koken
pappoͅt (L360p Bree)
|
pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20584 |
kooksel |
kookpot, de -:
de kuuk (L360p Bree),
kooksel:
kuuksel (L360p Bree)
|
het produkt van het koken || kooksel; Hoe noemt U: Het gekookte, het kooksel (kokenage, kook, zooi) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
hoofdje:
heͅitjə (L360p Bree),
lett. hoofdje
heidsje (L360p Bree),
kool:
kīəl (pl) (L360p Bree),
kø̄l (L360p Bree),
moesje:
meeske (L360p Bree)
|
[ZND m]kool, kleine — || koolgroente || krop kool [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33547 |
kool, overige soorten |
slechte kool:
slechtekiêl (L360p Bree)
|
krulkool
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
bijmeesje:
biemeske (L360p Bree),
biíméəsken (L360p Bree),
bijmusje:
bi-jmöske (L360p Bree),
biemuske (L360p Bree, ...
L360p Bree),
koolmeesje:
koͅlmeskə (L360p Bree),
meesje:
meeske (L360p Bree, ...
L360p Bree),
mus:
mös (L360p Bree)
|
koolmees [ZND 43 (1943)] || koolmeesje || mees [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-4-1
|
21016 |
koolraap |
kolraap:
Bree Wb.
kulraab (L360p Bree),
koolraap:
kuulrabe (L360p Bree),
Bree Wb.
kulraab (L360p Bree),
zowel de benaming voor de kool, als voor de verdikte stengelvoet van een gewone kool, die dus als groente wordt gebruikt Deze middig ète vèè kulraap
kulraab (L360p Bree)
|
De koolsoort die aan de stronk vlak boven de grond ronde raapvormigeknollen heeft die eetbaar zijn (raapkool, koolrabie, koolraap, bagger, knolraap). [N 82 (1981)] || koolraap || Koolraap; de dikke vlezige wortel (onder de grond) van de plant met dezelfde naam die als groente of als veevoer wordt gebruikt (koolraap, raapkool, knolraap). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
33233 |
koolraap (ondergronds) |
koleraab:
kølǝ`rāp (L360p Bree)
|
Brassica napus L. subsp. rapifera. Bedoeld is hier de gekweekte knol van de plant met de naam koolzaad. De plant heeft gele bloemen; het vlees van de knol is oranjekleurig; bij sommige variëteiten ook wit. Koolraap stelt minder eisen aan de grond dan bieten. De verbouw is vrij algemeen in Limburg verspreid. De knollen worden vooral als veevoeder gebruikt en dan ingekuild; soms ook werden ze als groente gegeten. Er zijn twee soorten teelt: -onder de grond (hier behandeld); ook wel gewestelijk raapkool of knolraap genoemd of kortweg knol; -boven de grond; ook wel koolraap-boven-de-grond, glaskoolraap of koolrabi genoemd. Vaak is een meervoudsvorm opgegeven naast of in plaats van het enkelvoud; dit is steeds in het lemma aangegeven. Op grond van de laatste medeklinker in deze meervoudsvormen kan als slotmedeklinker van de enkelvoudsvormen eerder een verstemloosde -b dan een -p worden aangehouden. Op een enkel duidelijk tegenvoorbeeld na (meervoud koolrapen) is hier dan ook de spelling -raab aangehouden, in overeenstemming met de spelling -reub. Wanneer is opgegeven dat het woordaccent op de tweede lettergreep ligt is ook dat in het lemma vermeld. Vergelijk ook het lemma Koolzaad. [N 12, 39; N 12A, 3a; JG 1a, 1b, 2c; L 6, 36; monogr.; add. uit N 7, 1b]
I-5
|