22837 |
beeld |
beeld:
beeldj (L360p Bree),
bēēlt (L360p Bree),
bēÒḷṭ (L360p Bree),
ə bēlt` (L360p Bree)
|
Beeld. [Willems (1885)], [ZND m] || Een beeld. [ZND A1 (1940sq)]
III-3-2
|
22731 |
beeldje |
postuurtje:
Möt Poase en möt Sinterkloas make de pasteibakkers allerlei sjòkolate pesteerkes.
pesteerke (L360p Bree)
|
2. Een meestal profaan, gipsen beeldje.
III-3-2
|
22403 |
beeldzijde van een geldstuk |
kop:
kop (L360p Bree),
kruis:
krejs (L360p Bree)
|
De beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33660 |
beemd |
beemd:
bamt (L360p Bree),
bęm (L360p Bree),
bɛm (L360p Bree)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17771 |
been |
been:
bejn (L360p Bree),
béŋkən (L360p Bree)
|
been [ZND m] || beentje [ZND m]
III-1-1
|
17561 |
been, beenderen |
knook:
kniêk (L360p Bree),
knuuk (L360p Bree),
knyk (L360p Bree),
schenk:
sjink (L360p Bree),
šeiŋk (L360p Bree),
ṣé.ŋk (L360p Bree)
|
been [ZND m] || beenderen [N 10a (1961)] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33898 |
beervoetigheid |
(het heeft) franse poten:
fra.nsǝ pűǝt (L360p Bree),
(het heeft/staat) bereklauw:
bē̜rǝklau̯ (L360p Bree)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|
20487 |
beet, hap |
hap:
hap (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
een mondvol (afbijten, b.v. van een appel) [ZND B1 (1940sq)] || hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25053 |
beetje, een weinig |
beetje:
èè bitsje (L360p Bree),
get:
get (L360p Bree),
hoop:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
einen huip (L360p Bree),
ietje:
(soms, vertederend).
etekes (L360p Bree),
iets:
eet(s) (L360p Bree),
ietsje:
Syn.: eet of wat.
eetskes (L360p Bree),
klatsje:
(is verkleinwoord van klats of klatz).
kletske (L360p Bree),
klitsklatsje:
(bijv. van drank).
klitskletske(s) (L360p Bree),
klocht:
(deze benaming gebruikt men voor vee of vogels).
klocht (L360p Bree),
kudde:
bijv. köd stuiw. (deze benaming gebruikt men voor vee of vogels).
köd (L360p Bree),
kwakkel:
kwakəl (L360p Bree),
snifje:
èè snifke (L360p Bree),
tikje:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
èè tikske (L360p Bree),
trobbel:
(tribbelke).
tròbbel (L360p Bree),
troep:
tròp (L360p Bree),
wat, een -:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
wat (L360p Bree)
|
beetje, een weinig || geringe hoeveelheid || onbepaalde kleine hoeveelheid (kwakkel) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
18536 |
bef |
bavette (fr.):
bāvətə (L360p Bree),
bəvøt (L360p Bree)
|
bef [bavetje, sammezetje, bandje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|