20580 |
lekkerbek |
lekkerbek:
lekkerbek (L360p Bree),
smulpaap:
smulpaap (L360p Bree)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
lelietje-van-dalen:
of meiklekske
lelietje van Dalen (L360p Bree),
meiklokje:
1e e zoals in mere maar korte è
meiklekske (L360p Bree),
Bree Wb.
meiklökske (L360p Bree)
|
Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)] || lelietje-van-dalen [DC 57 (1982)]
III-4-3
|
22649 |
lemen knikker |
pannenklitser:
Het woord heeft te maken met de destijdse Breese pannesjop (pannenfabriek) en ook met de daarbij horende leimskûle (noordelijk van de Zuid-Willemsvaart).
panneklitser (L360p Bree)
|
1. Een uit leem gebakken knikker (hi-jf).
III-3-2
|
19535 |
lemmer |
het scherp:
het sjerp (L360p Bree),
hət šɛrp (L360p Bree),
lemmer:
lɛmər (L360p Bree)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lee:
lèje (L360p Bree),
lende:
l`.ṇen (L360p Bree)
|
lendenen [ZND m] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
lęi̯njǝ (L360p Bree),
miltkuil(en):
műlkű.lǝ (L360p Bree)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
leenen (L360p Bree),
lī[ə}nə (L360p Bree),
li‧ənə (L360p Bree)
|
leenen [ZND 14 (1926)], [ZND m], [ZND m]
III-3-1
|
17558 |
lenig |
gezwak:
gezwaak (L360p Bree),
gezwak (L360p Bree),
gəzwak (L360p Bree),
lenig
gezwak (L360p Bree)
|
Gebruikt men bij u een woord als zwak in de zin van lenig, buigzaam? Zo ja, hoe is dan de uitspraak? [DC 43 (1968)] || lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lente (L360p Bree),
uitersgang:
de ûtersjank (L360p Bree),
uitkomen:
ûtkòmme (L360p Bree),
voorjaar:
het viêrjoar (L360p Bree),
voortijd:
de viêrti-jd (L360p Bree),
vroegjaar:
het vreegjoar (L360p Bree)
|
lente [ZND 30 (1939)] || voorjaar, lente
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
deugnietje:
deͅgeneetje (L360p Bree),
fijne man:
fien man (L360p Bree),
gehaaide, een -:
eine geheidsde (L360p Bree),
geslepen kerel:
ein gesliëpe kèrel (L360p Bree),
geslepen vos:
eine gesliêpe vos (L360p Bree, ...
L360p Bree),
jood:
Pas mè good op, want det is einen echte juud De uitdrukking stamt uit de tijd dat joden nog als vaak onbetrouwbare sjacheraars beschouwd en als dusdanig ook behandeld werden
juud (L360p Bree),
vos:
vos (L360p Bree)
|
doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] || een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || een geslepen kerel || sluw, geslepen persoon || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|