e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lekkerbek lekkerbek: lekkerbek (Bree), smulpaap: smulpaap (Bree) lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)] III-2-3
lelietje-van-dalen lelietje-van-dalen: of meiklekske  lelietje van Dalen (Bree), meiklokje: 1e e zoals in mere maar korte è  meiklekske (Bree), Bree Wb.  meiklökske (Bree) Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)] || lelietje-van-dalen [DC 57 (1982)] III-4-3
lemen knikker pannenklitser: Het woord heeft te maken met de destijdse Breese pannesjop (pannenfabriek) en ook met de daarbij horende leimskûle (noordelijk van de Zuid-Willemsvaart).  panneklitser (Bree) 1. Een uit leem gebakken knikker (hi-jf). III-3-2
lemmer het scherp: het sjerp (Bree), hət šɛrp (Bree), lemmer: lɛmər (Bree) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lende lee: lèje (Bree), lende: l`.ṇen (Bree) lendenen [ZND m] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1
lendenen en kuil lenden: lęi̯njǝ (Bree), miltkuil(en): műlkű.lǝ (Bree) Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c] I-9
lenen lenen: leenen (Bree), lī[ə}nə (Bree), li‧ənə (Bree) leenen [ZND 14 (1926)], [ZND m], [ZND m] III-3-1
lenig gezwak: gezwaak (Bree), gezwak (Bree), gəzwak (Bree), lenig  gezwak (Bree) Gebruikt men bij u een woord als zwak in de zin van lenig, buigzaam? Zo ja, hoe is dan de uitspraak? [DC 43 (1968)] || lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lente, voorjaar lente: lente (Bree), uitersgang: de ûtersjank (Bree), uitkomen: ûtkòmme (Bree), voorjaar: het viêrjoar (Bree), voortijd: de viêrti-jd (Bree), vroegjaar: het vreegjoar (Bree) lente [ZND 30 (1939)] || voorjaar, lente III-4-4
lepe, doortrapte kerel deugnietje: deͅgeneetje (Bree), fijne man: fien man (Bree), gehaaide, een -: eine geheidsde (Bree), geslepen kerel: ein gesliëpe kèrel (Bree), geslepen vos: eine gesliêpe vos (Bree, ... ), jood: Pas mè good op, want det is einen echte juud De uitdrukking stamt uit de tijd dat joden nog als vaak onbetrouwbare sjacheraars beschouwd en als dusdanig ook behandeld werden  juud (Bree), vos: vos (Bree) doortrapte kerel [ZND 30 (1939)] || een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || een geslepen kerel || sluw, geslepen persoon || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4