18918 |
lui |
lui:
ook materiaal znd 30, 41(hij is ook zo lui)
lej (L360p Bree),
lēī (L360p Bree),
ly(3)̄j (L360p Bree),
niet scheutig:
neet sjiêtig (L360p Bree)
|
lui, traag [ZND 01 (1922)] || niet verlangend om te werken of een handeling te verrichten [lui, niet scheutig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21346 |
lui (lieden) |
lui:
līj (L360p Bree),
reijke lui (L360p Bree),
mensen:
də minsə ze‧n vanda‧ch alləmao‧l aoptfeltj a‧n⁄t mejə (L360p Bree),
mɛnsə (L360p Bree),
rieke minsen (L360p Bree)
|
De mensen zijn vandaag alle buiten op het veld en maaien. Mensen of lieden of lui enz. [ZND 04 (1924)] || lui (lieden) [ZND m] || mensen [RND] || Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|
18878 |
luid schreien |
beuken:
biêke (L360p Bree),
blaten:
de moos viêr zuu ein kleinigheid neet blète, jong
blète (L360p Bree),
schreeuwen:
ook materiaal znd 28, 53
chrieven (L360p Bree),
schrieeiwen (L360p Bree),
sjriêve (L360p Bree),
toeten:
Sjei toch ins ût möt det getût
tûte (L360p Bree)
|
hard wenen || klaaglijk wenen || luid schreien, krijten [ZND 01 (1922)] || zeer luid huilen [janken, schreiten, beuken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23217 |
luiden |
luiden:
de klok loeien (L360p Bree),
de klok loejen (L360p Bree),
de klok luiəen (L360p Bree),
luuje (L360p Bree),
lūjə (L360p Bree)
|
De klok luiden. [ZND 30 (1939)] || Luiden [luuje, lujje, loewe?]. [N 96A (1989)] || Luiden. [ZND A2 (1940sq)]
III-3-3
|
23252 |
luiden voor de mis |
luiden voor de mis:
het loedsj vier de meͅs (L360p Bree),
het loejts vier de mes (L360p Bree),
’t luitsj vier de mes (L360p Bree)
|
Het luidt voor de mis. [ZND 30 (1939)]
III-3-3
|
23474 |
luiden voor een begrafenis |
begrafenisklokken luiden:
begrafenisklokke luuje (L360p Bree)
|
Het luiden bij de begrafenis [t loet tsóm jraaf?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20478 |
luier |
pisdoek:
pesdōk (L360p Bree),
pisdook (L360p Bree),
pisdók (L360p Bree),
windel:
wenjel (L360p Bree),
wenjəl (L360p Bree),
wenəls (L360p Bree),
wi-jnel (L360p Bree)
|
luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)] || luier, zwachtel || luiers (kinderdoeken) [ZND B1 (1940sq)]
III-2-2
|
18919 |
luieren |
hoeielen:
Kom op mân, zit doa neet de godgansen daag in det heemke te hûjele
hûjele (L360p Bree),
luieren:
leierike (L360p Bree)
|
lui en genoeglijk nietsdoen || zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20281 |
luiermand |
kindskorf:
kenskø̜rǝf (L360p Bree),
voor kraamvrouw
kindskörf (L360p Bree)
|
korf; Welke verschillende namen voor verschillende korven kent uw dialect? Geeft u een zo volledig mogelijke opsomming [N 20 (zj)] || Uit witte wissen of buffwissen vervaardigde wasmand voor kinderkleertjes, en dan met name voor luiers. [N 40, 107; N 40, 108; monogr.]
II-12, III-2-2
|
18640 |
luifel? [idem?] |
kantje:
`t kentje (L360p Bree),
plooienmuts:
plyijəməts (L360p Bree)
|
luifel, fijngeplooide ~ rond het voorhoofd {afb} [N 25 (1964)] || luifel: fijngeplooide voorhoofdsluifeltje van de grote witte muts {afb} [plojje, kentje] [N 25 (1964)]
III-1-3
|