20506 |
proosten |
klinken:
klinke (L360p Bree),
proosten:
pruuste (L360p Bree)
|
proosten; Hoe noemt U: De glazen tegen elkaar aanstoten als teken dat men elkaar veel goeds toewenst (knutsen, klinken, proosten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21698 |
prop |
prop:
próp (L360p Bree)
|
een bal van samendrukbaar materiaal, bijv. papier [dompel, bol, prop] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
22310 |
proppenschieter |
floeper:
/
floeper (L360p Bree),
knap:
knab (L360p Bree),
knap (L360p Bree, ...
L360p Bree),
knàp (L360p Bree),
knapbus:
Sub knaphuit: Van knaphuit make ze dus knapbusse viêr pròppe te sjete. Zie ook pròppesjeter.
knapbus (L360p Bree),
knappijp:
Sub knabsjete.
knabpi-jp (L360p Bree),
proppenschieter:
pròppesjeter (L360p Bree),
próppesjater (L360p Bree)
|
[Proppenschieter]. || Een doorgaans door kinderen zelf vervaardigde knalbus: proppenschieter. || Een klakkebus (buis uit vlierhout, waarmee proppen worden weggeschoten). [ZND B1 (1940sq)] || Klakkebus (speelgoed gemaakt van vlierehout om proppen mee weg te schieten) [knaptoet, kraaktuut, proppesjeeter, klambös]. [N 06 (1960)] || Klakkebus; cilindervormig kinderspeeltuig van vlierhout. [ZND 15 (1930)] || proppenschieter [SND (2006)]
III-3-2
|
22312 |
proppenschieter add. |
klaptoet:
klaptût (L360p Bree),
knapschieten:
De eerste van de stoppen werd met een stamper naar boven geschoten in de knabpi-jp.
knabsjete (L360p Bree)
|
1. Lett. een opgeblazen papieren buil(tje) dat men, met een fikse slag erop, kan doen knappen. || Proppen schieten uit een uitgehold stuk vlierhout, waarin krantenpapier en vlas aangestampt werden.
III-3-2
|
20456 |
prostituée |
hoer:
hór (L360p Bree),
Verklw. hórke
hór (L360p Bree),
wijfje van plezier:
wi-jfke van plezeer (L360p Bree)
|
prostituée, publieke vrouw [hoer, lichtvink, deerne, blaar] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)]
III-2-2
|
19676 |
provisiekast, etenskast |
kelder:
kaldər (L360p Bree),
schap:
šāp (L360p Bree)
|
voorraad- of provisiekast [N 05A (1964)]
III-2-1
|
18403 |
pruik |
pruik:
pri-jk (L360p Bree, ...
L360p Bree),
pruikje:
pri-jkske (L360p Bree)
|
kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [kalot, pruik] [N 86 (1981)] || Pruik. Kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [pruik, calotte, toupet] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
20911 |
pruim |
pruim:
proum (L360p Bree),
prûm (L360p Bree),
reine claude (fr.):
sappige, kleine paarse of groene pruim
ringeluut, rigluut (L360p Bree)
|
[ZND 34 (1940)]pruim || pruim, soort
I-7
|
20568 |
pruimen |
pruimen:
met stoottoon
prûme (L360p Bree),
sjieken:
sikke (L360p Bree)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)] || pruimtabak kauwen
III-2-3
|
18926 |
prutsen |
broddelen:
broddele (L360p Bree),
fritsen:
fritsen (L360p Bree),
frutselen:
frutselen (L360p Bree),
frøtsələ (L360p Bree),
klommelen:
klòmmele (L360p Bree),
klongelen:
klòngele (L360p Bree),
kloten:
klute (L360p Bree),
zie ook gekluut och, de kluuts mè wat aan
klute (L360p Bree),
knoeien:
knuje (L360p Bree),
potteren:
Di-j twiê auw sikkelèèrkes zitte doa mè wat te pottere
pottere (L360p Bree),
prutsen:
prutse (L360p Bree),
z. ook pottere Waat zuidste nog langer zitte te pritse: de piks later toch niks möt
pritse (L360p Bree),
verbroddelen:
verbroddele (L360p Bree),
verbrodden:
verbrodde (L360p Bree),
verkloten:
Kliêtsje, dich verkluuts al di-jen ti-jd aan di-j prulle van niks
verklute (L360p Bree)
|
Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)] || iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || met nietige bezigheden zijn tijd doorbrengen || nogal sukkelachtig tewerkgaan || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || ondeugelijk (of onvoldoende) werk, verrichten, klooien || prutsen, broddelen || prutsen: uitspraak [ZND 40 (1942)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || slordig of/en slecht te werk gaan || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)] || verknoeien, verklungelen
III-1-4
|