25043 |
schaduw, lommer |
killeschaai:
(ziene) killechaaj (L360p Bree),
in de killechaaj (L360p Bree),
in de killesjaaj (L360p Bree),
ve zitte in de killesjaai (L360p Bree),
schaai:
sjááj (L360p Bree),
šāj (L360p Bree),
ṣāj (L360p Bree),
schaduw:
schaduw (L360p Bree),
scheem:
Opm. vaker worden gebruikt: koelesjaai en killesjaai.
sjèèm (L360p Bree)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || lommer, schaduw || schaduw [DC 42B (1967)], [ZND m] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND] || Schaduw. Wij zitten in het lommer,... in de schaduw. [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
sjafte (L360p Bree),
schoften:
sjófte (L360p Bree)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
koffietijd:
kufitît (L360p Bree)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjan (L360p Bree)
|
Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
šōbzbō.r (L360p Bree)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
20696 |
schapenvet |
reuzel:
Syst. Frings
rø̄zəl (L360p Bree),
schaapsvet:
Syst. Wbk. van Bree
sjoapsvöt (L360p Bree)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L360p Bree),
schapekooi:
šǭpǝkű̄i̯ (L360p Bree),
schapestal:
šǭpǝ[stal] (L360p Bree)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
19900 |
scharnier |
scharnier:
šǝrnē.r (L360p Bree)
|
Scharnier waarmee de hoogsels kantelbaar aan de sluisdeur zijn bevestigd. [Vds 55; Jan 51]
II-3
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (L360p Bree),
scharren:
šarǝ (L360p Bree),
šarǝn (L360p Bree),
schravelen:
šrāvǝlǝn (L360p Bree)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
lachen wie een gek:
lache wi-j eine gek (L360p Bree),
zich ziek lachen:
zich zeek lache (L360p Bree)
|
bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] || schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|