17962 |
schop |
schop:
sjop (L360p Bree),
stamp:
stamp (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp). [N 84 (1981)] || Trap: harde stoot met de voet (trap, schop, stamp, tree, tritt) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
26762 |
schop om vlikken of heiturf te steken |
schabbenschup:
šabǝšøp (L360p Bree),
schabbertenschup:
šabǝrtǝšøp (L360p Bree),
vleugelschup:
vlīgǝlsxø̜p (L360p Bree),
vlikkenschup:
vlekǝsxęp (L360p Bree),
vlokkenschup:
vlǫkǝsxø̜p (L360p Bree)
|
Schop met twee opstaande randen of vleugels aan de zijkant. Het blad is meestal hartvormig. [N 18, 13; I, 39; monogr.]
II-4
|
33422 |
schop, afdak voor landbouwgereedschappen |
afdak:
afdak (L360p Bree),
karschop:
karšǫp (L360p Bree),
schop:
šop (L360p Bree),
šǫp (L360p Bree)
|
Het gedeelte van de boerderij-gebouwen waarin het los gereedschap, de karren, wagens en werktuigen worden opgeslagen. Soms stond deze bergplaats op zichzelf, maar doorgaans was ze tegen de schuur aangebouwd en bestond ze uit een groot afdak, zonder muren. Scherf is een contaminatie van ''schelf(t)'' en ''scherm''. Schaldij is eigenlijk "binnenplaats". Zie ook de plattegronden bij paragraaf 1.2. [N 5A, 73c en 80a; N 5, 105a, 106 en 107; JG 1a, 1b, 1c, 2a, 2b en 2c; L 1a-m; L B1, 179; L 6, 56 en 57; L 12, 1; L 19a, 11; Gwn 4, 1; S 1 en 50; monogr.]
I-6
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
chopə (L360p Bree),
sjooppen (L360p Bree),
sjóppe (L360p Bree),
wegsjoppen (L360p Bree),
stampen:
stampe (L360p Bree)
|
Schoppen: met de uitgestoken voet krachtig treffen (schoppen, trappen, trampen, stampen). [N 84 (1981)] || stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
cheppe (L360p Bree),
sjuppen (L360p Bree),
sjöppe (L360p Bree),
sjöppeboor (L360p Bree),
sjùppen (L360p Bree),
šöpen (L360p Bree)
|
1. Een speelkaart. || 3. De schoppen uit het kaartspel. || Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - I. Schoppen. [DC 52 (1977)] || Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
31694 |
schors |
schil:
šøl (L360p Bree),
šęl (L360p Bree
[(van een dennenboom)]
),
schors:
šǫrs (L360p Bree)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
schors:
sjors (L360p Bree),
Bree Wb.
sjors (L360p Bree)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)] || schors
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schil:
Bree Wb.
sjöl (L360p Bree),
sjölle (L360p Bree)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
29934 |
schort, voorschoot |
scholk:
šolǝk (L360p Bree)
|
[N 30, 5a; monogr.]
II-9
|
25069 |
schortvol |
schoot:
sjuut (L360p Bree)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|