18977 |
slons (slodder?) |
bef:
een pejoratieve benaming Doa stong (of sting) zuu ein witte bef achter den tuug. Is mich di-j auw bef nûw uich nog manzeek gewure
bef (L360p Bree),
klamot:
Di-j klemos kos bèter wat poetsen en stòf vège
klemos (L360p Bree),
lodder:
(afgeleid van lomp, lor of prul) BW. lodderechtig: Di-j leipt er uich mè lodderechtig bi-j
lodder (L360p Bree),
slons:
slòns (L360p Bree),
tooi:
Is mich det ein vûl tuuj
tuuj (L360p Bree)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || klamot, slonzig vrouwmens || loeder of wat slonzige vrouw || slons, slet || slonzige vrouw
III-1-4
|
22340 |
slootjespringen |
beekjespringen:
beekskespringen (L360p Bree)
|
Lievelingsspel 5. [SND (2006)]
III-3-2
|
19315 |
slordig |
mankementig:
Det hauwe ze mè erg magkementig ineingekalfaterd
magkementig (L360p Bree),
slordig:
slordig (L360p Bree)
|
klungelig || onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slūǝt (L360p Bree)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
18630 |
sluier |
kroontje:
krinkə (L360p Bree),
voile (fr.):
voal (L360p Bree)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17836 |
sluimeren |
dommelen:
domələ (L360p Bree),
knotsen:
knótse (L360p Bree),
sluimeren:
sløymərə (L360p Bree),
slûmere (L360p Bree)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
slûpe (L360p Bree)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen, zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, gluipen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
21174 |
sluis |
sluis:
slûs (L360p Bree)
|
de inrichting waardoor twee wateren naar believen gescheiden of met elkaar in verbinding gebracht kunnen worden (sluis, erk, sas) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26351 |
sluisbalk |
voorslag:
vīǝ.rslā.x (L360p Bree)
|
De evenwijdig boven de slagdorpel lopende horizontale houten balk. Zie ook afb. 68. [Vds 35; Jan 32; Coe 21; Grof 53]
II-3
|
21175 |
sluisdeur |
sluis:
slys (L360p Bree)
|
Sluisdeur, bestaande uit een vijftal planken die horizontaal op twee vertikaal staande planken zijn bevestigd. Zie ook afb. 68. Volgens Janssen (pag. 33) werden de planken vroeger met pinnen -lange houten nagels met vierkante kop- op de balken vastgemaakt. Later werden de pinnen vervangen door grote ijzeren schroeven. [Vds 38; Coe 19; Jan 34; Grof 50; Grof 56; monogr.]
II-3
|