18777 |
streng garen [cf. wld ii.7: 24-25] |
kardeel:
Mnl. cordeel. [Van Dale: kardeel, streng, uit enige garens ineengedraaid]
kerdiel (L360p Bree),
streen:
een strène gare (L360p Bree),
ein strēͅn gare (L360p Bree),
ein strĕn gare (L360p Bree),
eèn strène garen (L360p Bree),
strè:n (L360p Bree),
strè:nen (L360p Bree),
strèèn (L360p Bree, ...
L360p Bree),
streen garen:
streͅn garə (L360p Bree)
|
Aantal te samen gedraaide of gewonden bundel draden waarin garen in de handel komt (streng, streen, kluit) [N 79 (1979)] || garenstreng || Het wollen breigaren wordt in strengen verkocht: hoe heet zo een streng garen? [ZND 28 (1938)], [ZND m] || streng garen [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3
|
29140 |
strengen |
hachten:
haxtǝ (L360p Bree, ...
L360p Bree),
kettingen:
kø.teŋǝ (L360p Bree),
klingen:
kleŋǝ (L360p Bree),
strengen:
strɛŋǝ (L360p Bree)
|
Aanvulling van het lemma strengen in wld I.10: kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. [N 17, 26; N 5A II, 59c; monogr.] || Kettingen of touwen waarmee een paard de kar of wagen trekt. Het ene uiteinde ervan zit aan de trekhaken van het haam of van het borsttuig vast, het andere aan de voorste schei of aan een haak in de berrie van de kar of wagen. De benamingen voor strengen die uit touw vervaardigd zijn, werden achteraan geplaatst. Bij het woordtype strengen is niet altijd mogelijk uit te maken of de opgegeven dialectvariant enkelvoud of meervoud is. Het lemma Veldstrengen, dat zijn strengen waarmee een paard een akkerwerktuig voorttrekt, is al eerder behandeld in WLD I, afl. 2, p. 178. [JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; N 13, 57, 58a en 58b]
I-10, I-13
|
33972 |
strenghaken |
hachtstaven:
haxtǝstē̜(ǝ)f (L360p Bree)
|
Haken die de strengen met het haam of het borsttuig verbinden. Zie ook opmerking onder het lemma Strengbeugels. [N 13, 59b]
I-10
|
32649 |
strijkbord, riester |
riester:
rēstǝr (L360p Bree)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
19442 |
strijkijzer |
boutje:
beitsje (L360p Bree),
Het heeft te maken met bout Löt er op dat beitsje neet te heit weerd
beitsje (L360p Bree),
strijkijzer:
stri-jki-jzer (L360p Bree)
|
strijkijzer || Werktuig om linnengoed mee te strijken (strijkijzer, ijzer, strijkbout) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22085 |
stro |
strooi:
strūi̯ (L360p Bree),
strűi̯ (L360p Bree)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
33126 |
stro binden |
busselen:
bøsǝlǝ (L360p Bree),
opbinden:
ǫp˱bedǝ (L360p Bree)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
21093 |
stroef |
lastig:
lestig (L360p Bree),
sleeuw:
sliê tan (L360p Bree),
zuur:
zoor (L360p Bree)
|
niet gemakkelijk in de omgang, stroef [stoer, stuurs, zuur, strak, straf] [N 87 (1981)] || Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)]
III-2-3, III-3-1
|
33856 |
strompelend lopen bij het aantrekken |
stompelen:
stompǝlǝ (L360p Bree)
|
[N 8, 62k, 73, 79 en 80]
I-9
|
24636 |
stronk van de knotwilg |
wilgenstronk:
Bree Wb.
wilgestrònk (L360p Bree)
|
Het korte onderstuk van een wilg wanneer de takken vlak boven de grond worden afgekapt. [N 82 (1981)]
III-4-3
|