25112 |
weerlichten |
het onweer is wijd af:
’t oͅnwèr es wit āf (L360p Bree),
weerlichten:
wèèrleechte (L360p Bree),
wèèrlichte (L360p Bree)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
de wèèrleecht (L360p Bree),
wēͅrlēxt (L360p Bree)
|
bliksem, elektrische vonk die bij onweer van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt [bledderum, vuurlicht, weerlicht] [N 81 (1980)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wèr (L360p Bree),
wɛ̄.r (L360p Bree)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || weer (znw) [ZND A1 (1940sq)]
III-4-4
|
33820 |
weerstand biedend |
sterk in de muil:
stɛrǝk en dǝ mø̄i̯l (L360p Bree)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
23708 |
weesgegroet |
weesgegroetje:
weesgegroetsje (L360p Bree)
|
Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21247 |
weg |
weg:
wâê.g (L360p Bree),
wég (L360p Bree),
ənə weͅx, twi wēͅgə (L360p Bree)
|
een weg, twee wegen [ZND A2 (1940sq)] || weg [RND], [ZND m]
III-3-1
|
33698 |
weg over het erf |
hofpad:
hȳfpāt (L360p Bree),
paadje:
pē̜tjǝ (L360p Bree),
servitudeweg:
sęrfǝtitwē̜i̯x (L360p Bree)
|
Een weg over het boerenerf, langs of tussen de gebouwen door. Deze weg ontbreekt bij gesloten boerderijen. [N 5A, 75b; N 5, 111]
I-8
|
17907 |
weggrissen |
wegritsen:
wegritse (L360p Bree),
wegroffen:
wegroffe (L360p Bree)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)] || Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien, klauwen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
26579 |
wegkappen |
vloeren:
vlūrǝ (L360p Bree)
|
De te hoge delen van het maalvlak van een molensteen wegkappen. Woordtypen als hart geven (Q 162), hart uithalen (Q 162, Q 180) en krop uithalen (Q 95) duiden erop dat de te hoge delen in de buurt van het kropgat worden weggehaald. In dit geval spreekt men van een (te) rijke steen. Vgl. het lemma ɛrijkɛ.' [Jan 200; Coe 173; Grof 204]
II-3
|
17979 |
wegkwijnen |
achteruitgaan:
achterût goan (L360p Bree)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke ((weg)kwijnen, (weg)kwelen, afteren, aflopen, achteruit gaan). [N 107 (2001)]
III-1-2
|