21072 |
zuigen |
zuigen:
zy(3)̄gə (L360p Bree),
zuiken:
zûke (L360p Bree)
|
zuigen || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
20286 |
zuigfles |
fles met een lots op:
fles möt einen lóts op (L360p Bree),
fles met een tutter op:
fles möt einen tutter op (L360p Bree),
tutterfles:
tutterfles (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21324 |
zuinig |
spaarzamig:
spaarzamig (L360p Bree)
|
van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34181 |
zuiveren |
vuil afgaan:
vul āf gǭǝn (L360p Bree),
zeveren:
zeveren (L360p Bree)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
20845 |
zult, preskop |
geperste kop:
Gehakt en geperst vlees van b.v. een varkenskop
geperzde kop (L360p Bree),
hoofdvlees:
geperste hoofdkaas
heͅitfleͅīs (L360p Bree),
kipkap:
geperste hoofdkaas
kepkáp (L360p Bree)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] || preskop
III-2-3
|
20518 |
zure haring |
rolmops:
rolmòps (L360p Bree)
|
rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
gal:
gal (L360p Bree),
maagzuur:
maagzoor (L360p Bree, ...
L360p Bree),
zooi:
de zoaj (L360p Bree),
zoͅj həbə (L360p Bree),
he heet de zooi"(hij heeft het zuur)
zooi (L360p Bree),
zuur:
het zoor (L360p Bree),
het zoor höbbe (L360p Bree),
t sōr həbə (L360p Bree),
t sōr kømt oͅp (L360p Bree)
|
Hoe noemt u het zure deel van het maagsap, dat wel eens naar boven komt? [DC 47 (1972)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
33618 |
zuring, groente |
zurkel:
zurkel (L360p Bree),
zuurmoes:
zō.rmōs (L360p Bree),
zōrmōs (L360p Bree)
|
Zuring die als groente wordt gekweekt [N 14 (1962)] || Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
20336 |
zuster |
begijn:
begi-jn (L360p Bree),
zuster:
zuster (L360p Bree)
|
Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zuster [ZND 04 (1924)]
III-2-2, III-3-3
|
18033 |
zuur oprispen |
de zooi hebben:
zoͅj həbə (L360p Bree),
het zuur hebben:
het zoor höbbe (L360p Bree),
t sōr həbə (L360p Bree),
opkomen, het zuur komt op:
t sōr kømt oͅp (L360p Bree)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)]
III-1-2
|