24537 |
dennenwortel |
piel:
pii̯l (L360p Bree),
poest:
Bree Wb.
pûst (L360p Bree),
spil:
spel (L360p Bree)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)] || penvormige wortel van een denneboom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
28511 |
derdeling |
drieling:
dri̞jleŋ (L360p Bree)
|
Derde zwerm of tweede nazwerm. Na de eerste nazwerm of de tweede zwerm kan enkele dagen later een tweede nazwerm volgen. [N 63, 29c; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5, 7; L 1a-m; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
20597 |
desemen |
desemen:
deiseme (L360p Bree, ...
L360p Bree)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)] || zuurdeeg in het broodbeslag doen
III-2-3
|
23319 |
deugd |
deugd:
dèègd (L360p Bree)
|
Deugd. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23954 |
deugdzaam |
deugdzaam:
dèègdzaam (L360p Bree)
|
Deugdzaam. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19167 |
deugniet |
balenger:
cf. VD s.v. "belhamel"3. baldadige jongen, deugniet
bellenger (L360p Bree),
een verbasterd woord voor belhamel det dèè belhenger nûw ins alti-jd ri-jzing en ònvrèè moot stuke
belhenger (L360p Bree),
bandiet:
une bandīet (L360p Bree),
deugeniet:
dègeneet (L360p Bree, ...
L360p Bree),
dègenut (L360p Bree),
Det menneke zitsj vol dègenetestriêke(deugenieterijen) Dû, klein dègeneetsje desde bös (schertsend)
dègeneet (L360p Bree),
ook materiaal znd 23,4
dēgenēͅt (L360p Bree),
dègeneet (L360p Bree),
deugniet:
dèègneet (L360p Bree),
deugnietje:
dèègneetsje (L360p Bree),
krekelaar:
eine krèkelèr (L360p Bree),
kwajong:
koadjóng (L360p Bree),
meester jan:
meisterjan (L360p Bree),
meester lap:
meisterlap (L360p Bree),
ondeugd:
fig Pak dich weg, stèk òndèèg deste bös
òndèègd (L360p Bree),
ondeugend jong:
ōndēͅgənt jōnk (L360p Bree),
ondeugend kind:
ondeigend kendj (L360p Bree),
ondègend kèind (L360p Bree),
men zegt hier ei stout kent
ondiegend kent (L360p Bree),
onkruid:
onkruwd (L360p Bree),
onnut:
ònnöt (L360p Bree),
onnutterik:
ōnnättərik (L360p Bree),
Waat hèèt mich dèèn ònnötterik weer gedoan
ònnötterik (L360p Bree),
prengel:
prengel (L360p Bree),
schelm:
sjelm (L360p Bree),
Samenst. sjelechtig, sjemeri-j
sjelm (L360p Bree),
schobbejak:
šobəjak (L360p Bree),
sloeber:
eine sloeber (L360p Bree),
stouterik:
stouterik (L360p Bree),
stuiterik (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree),
strop:
hier hoort men ook de uitspr. strop
stròp (L360p Bree),
vechthaan:
eine vechthaan (L360p Bree),
vlegel:
vliegel (L360p Bree),
vlegeltje:
vliêgelke (L360p Bree)
|
belhamel || deugniet [ZND 01 (1922)] || deugniet, dief || deugniet, stout persoon || een kwajongen || een ondeugend kind [ZND 40 (1942)] || een ondeugend kind [stinkgat, deugniet] [N 85 (1981)] || een ondeugende jongen die allerlei streken uithaalt [pagadder, horzak, luifer] [N 85 (1981)] || gezegd van niet brave kinderen || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)] || lomperd, vlegel || stout, niet gehoorzamend aan bevelen, vooral gezegd van kinderen [ondeugend, ondeugendig, deugnietachtig] [N 85 (1981)] || stouterik, deugniet || welke woorden gebruik je om een boef, een deugniet, aan te duiden (op sommige plaatsen gebruikt men rabauw, respeel, raspalie, enz.) ? [ZND 41 (1943)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
deuk:
duik (L360p Bree),
dumpel:
[klankwettige ontronding]
dempəl (L360p Bree),
dimpel (L360p Bree, ...
L360p Bree,
L360p Bree)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)] || een deuk [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dīǝr (L360p Bree),
De köns hèèr gemekkelik ònder ein diêr duurtrèkke: zo mager is ze
diêr (L360p Bree)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]deur
II-9, III-2-1
|
19372 |
deurknop, deurklink |
klink:
klink (L360p Bree)
|
Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30357 |
deurkruk, deurklink |
klink:
kleŋk (L360p Bree)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|