e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Broekhuizen

Overzicht

Gevonden: 1136
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zool zool: zǭl (Broekhuizen) Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33] I-9
zout zout: zalt (Broekhuizen) zout [DC 03 (1934)] III-2-3
zuchten zuchten: zeuchte (Broekhuizen), zuchte (Broekhuizen, ... ) zuchten [snokke] [N 10 (1961)] III-1-4
zuigen zuigen: zuuge (Broekhuizen, ... ) limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)] III-2-3
zure oprisping zuur: t zoor brikt meej op (Broekhuizen), ⁄t zoor brikt meej op (Broekhuizen, ... ) oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)] III-1-2
zuur oprispen opbreken, het zuur breekt mij op: t zoor brikt meej op (Broekhuizen), ⁄t zoor brikt meej op (Broekhuizen, ... ), smerig boeren: smerg boere (Broekhuizen) oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)] III-1-2
zuurkoolstamppot zuurmoes: Syst. WBD  zoormoes (Broekhuizen) Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)] III-2-3
zwaar paard bonk: bōŋk (Broekhuizen) Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b] I-9
zwad, houw streek: strēk (Broekhuizen) De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.] I-3
zwaden spreiden breken: brɛ̄kǝ(n) (Broekhuizen) Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3