30978 |
zool |
zool:
zǭl (L247p Broekhuizen)
|
Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33]
I-9
|
20826 |
zout |
zout:
zalt (L247p Broekhuizen)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
19222 |
zuchten |
zuchten:
zeuchte (L247p Broekhuizen),
zuchte (L247p Broekhuizen, ...
L247p Broekhuizen)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
21072 |
zuigen |
zuigen:
zuuge (L247p Broekhuizen, ...
L247p Broekhuizen)
|
limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
zuur:
t zoor brikt meej op (L247p Broekhuizen),
⁄t zoor brikt meej op (L247p Broekhuizen, ...
L247p Broekhuizen)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18033 |
zuur oprispen |
opbreken, het zuur breekt mij op:
t zoor brikt meej op (L247p Broekhuizen),
⁄t zoor brikt meej op (L247p Broekhuizen, ...
L247p Broekhuizen),
smerig boeren:
smerg boere (L247p Broekhuizen)
|
oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20680 |
zuurkoolstamppot |
zuurmoes:
Syst. WBD
zoormoes (L247p Broekhuizen)
|
Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33836 |
zwaar paard |
bonk:
bōŋk (L247p Broekhuizen)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
32864 |
zwad, houw |
streek:
strēk (L247p Broekhuizen)
|
De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.]
I-3
|
32917 |
zwaden spreiden |
breken:
brɛ̄kǝ(n) (L247p Broekhuizen)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|