17547 |
grof gebouwd |
grof:
grof (L247p Broekhuizen, ...
L247p Broekhuizen),
plomp:
ploomp (L247p Broekhuizen)
|
zwaar van lichaamsbouw [grof, stug, struis] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17549 |
grof gebouwde vrouw |
flink wijf:
en flink wief (L247p Broekhuizen),
machochel:
en mechochel (L247p Broekhuizen),
paard:
en paerd (L247p Broekhuizen),
schommel:
en schómmel (L247p Broekhuizen),
ton:
en tón (L247p Broekhuizen)
|
fors gebouwde vrouw [megochel, schommel] [N 07 (1961)]
III-1-1
|
33110 |
grof gedorst stro |
orten (mv.):
ǫrtǝ (L247p Broekhuizen)
|
Het stro dat overblijft na het voordorsen. Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma. De benaming komt voor in enkele spreekwoorden over een schrale lente: als de zon op 2 februari, Maria Lichtmis, schijnt, moet de herder het grof gedorst stro bewaren, want hij zal zijn schapen moeten bijvoederen. Bij voorbeeld: in L 288: "Schijnt de zon met Lichtmis op de toren, scheper bewaar de oorden" of in L 294: "Lichtmis hel en klaor; sjieper bewaor dien oarte", of in L 322a en 330: "Sint Maria Leechmis de zon sjient op ''t altaor; sjeper neem dien horte waor." Zie voor de fonetische documenatie van het woord(deel) [schoof] het lemma ''garve'', ''gebonden schoof'' (4.6.4). [N 14, 16; JG 1a, 1b -gedeeltelijk-, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
33674 |
grond, aarde |
grond:
grōnt (L247p Broekhuizen)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
25004 |
grootx |
groot:
groeet (L247p Broekhuizen)
|
groot [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
22504 |
grote knikker |
dikke bikkel:
n diekem bikkel (L247p Broekhuizen)
|
Een grote knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
18541 |
gulp van een broek |
gulp:
gölp (L247p Broekhuizen)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
29733 |
haag |
heg:
hęx (L247p Broekhuizen)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|
24876 |
haagwinde |
draai:
draai (L247p Broekhuizen),
-
drej (L247p Broekhuizen)
|
Calystegia sepium (L.) R.Br. Zeer algemeen voorkomend onkruid vooral op bouwlanden en vochtige gronden, klimmend in heggen en dergelijke met een tot 3 meter lange, windende, vrijwel kale stengel en hart- tot pijlvormige bladeren. De grote klokvormige bloemen zijn wit (soms roze) van kleur. De plant bloeit van juni tot september en is meer bekend onder de naam pispotjes (Convolvulus sepium L.). Bij de naamgeving wordt vaak geen onderscheid gemaakt of vindt verwisseling plaats met de kleinere, kruipende akkerwinde (zie lemma Akkerwinde). De volgorde van de varianten van het type winde is: 1. de tweelettergrepige woorden; 2. in de eenlettergrepige naar klinker: /e - ē - ę - i/. Zie Pauwels 1933 en Brok 1991. [JG 1c, 2c; A 17, 6a; L 1, a-m; L 1u, 80; L 15, 5; S 11; monogr.; add. uit JG 1b] || haagwinde [SGV (1914)]
I-5, III-4-3
|
17748 |
haar |
haar:
hô:r (L247p Broekhuizen)
|
haar (op het hoofd) [RND]
III-1-1
|