id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
18952 | schelm | batraaf: bàt⁄rááf (Brunssum), schelm: schelum (Brunssum) | een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)] III-1-4 |
24897 | schemeren | schemeren: schiëmeren (Brunssum) | schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4 |
17728 | schemeren van de ogen | schemeren: het sjeemert mich (Brunssum) | schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)] III-1-1 |
25023 | schemering, valavond | donkere, de: den domkele (Brunssum), schemering: schiëmerleeg - schiëmerlicht. schiĕmering (Brunssum) | schemering [SGV (1914)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)] III-4-4 |
20510 | schenkel | schenkel: sjinkèl (Brunssum), sjink⁄əl (Brunssum), šjinkel (Brunssum) | schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)] III-2-3 |
19564 | schenkkan | bierkaraf: beer-karaf (Brunssum), karaf: karaf (Brunssum) | karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1 |
17829 | scheppen | scheppen: šøpǝ (Brunssum [(Emma / Hendrik / Wilhelmina)] [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) | Stenen of kolen met de schop laden. [N 95, 503; N 95, 501; N 95, 202; monogr.; Vwo 682; Vwo 768] II-5 |
17726 | scherp kijken | ogen: euge (Brunssum) | kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)] III-1-1 |
17801 | scherp luisteren | loensen: lōēsjə (Brunssum), scherp luisteren: scherp loesturu (Brunssum) | [N 84 (1981)] III-1-1 |
34275 | scheuken | schrompen: šrompǝ (Brunssum) | Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31] I-11 |