e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q121a plaats=Ch?vremont

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trede trede: tret (Chevremont) Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] II-9
treingeleider treingeleider: treingeleider (Chevremont  [(Julia)]   [Willem-Sophia]) De man die ondergronds verantwoordelijk is voor de goede gang van zaken bij het vervoer van personeel door middel van personentreinen. Uit de opgave "chef porion" uit L 286 voor de mijn van Eisden blijkt dat deze daar ook de functie van treingeleider vervult. [N 95, 715] II-5
treiteren plagen: ploa’ge (Chèvremont), zanken (du.): vgl. Kerkrade Wb. (pag. 249): tsenke, plagen; tsenke, ziech, kibbelen. WNT: zengen, 1e)d. van personen die een bron van ergernis zijn: kwellen, tergen.  tsen’ke (Chèvremont) plagen III-1-4
treuren treuren: troe’re (Chèvremont) treuren, rouwen III-1-4
treuzelaar drentelvot: tren’telvót (Chèvremont), klommelaar: klu’meler (Chèvremont), klommelskerel: kloe’melskeël (Chèvremont), sokkenzomer: zök’kezeumer (Chèvremont) treuzelaar || treuzelaart || treuzelkous III-1-4
treuzelen breuzelen: breu’zele (Chèvremont), klommelen: kloe’mele (Chèvremont) bazelen, treuzelen || treuzelen III-1-4
troffel troffel: trufǝl (Chevremont) Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.] II-9
troost troost: troeës (Chèvremont) troost III-1-4
troosten; troost troosten: trües’te (Chèvremont) troosten III-1-4
trots stolz (du.): sjtoots (Chèvremont) trots III-1-4