e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
haarkrans haarband: ōǝrbant (Diepenbeek) Deel van de paardevoet waar de hoef aan het vlees vastzit. Elke hoef heeft een haarkrans of kroonrand tussen de hoef en de koot. Deze haarkrans mag niet geschoren worden, omdat de daar aanwezige haren tot bescherming van de uiterst gevoelige kroonrand dienen. [JG 1a, 1b; N 8, 32.7, 32.8, 32.15 en 32.16] I-9
haarlok struif: stroef (Diepenbeek) Haarlok. Een bosje haar van min of meer slingerende gedaante [lok, streng, tres, toer] [N 114 (2002)] III-1-1
haarpad van het blad van de zeis waat: wǭǝt (Diepenbeek) De baan langs de snede van het blad van de zeis, die met de haarhamer wordt uitgeslagen. Zie de toelichting bij de lemma''s ''snede van het bland van de zeis'' en ''haren''. Zie afbeelding 5, nummer 6. [N 18, 68f; JG 2c] I-3
haarscheiding lijn: lijn (Diepenbeek) Scheiding in het haar (sjei(g)el). [N 109 (2001)] III-1-1
haarspit haarbol: hārbǫl (Diepenbeek), hǫ(u̯)ǝrbǫl (Diepenbeek), hǭrbǫl (Diepenbeek), spie: spęi̯ (Diepenbeek) Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.] I-3
haarstaart staart: stat (Diepenbeek) Haarstaart. Het los neerhangende gedeelte van het haar, als men het bijeen gebonden draagt [staart, vlecht, paardenstaart] [N 114 (2002)] III-1-1
haarvlecht staart: stat (Diepenbeek, ... ), staartje: stɛtsjəs (Diepenbeek), tres: tres (Diepenbeek), vlecht: vləjx (Diepenbeek) een haarvlecht [ZND 35 (1941)] III-1-1
haarwrong kuif: koef (Diepenbeek) Haarwrong van een vrouw (knot, dot, wrong, kuif). [N 109 (2001)] III-1-1
haas haas: hōāës (Diepenbeek) haas [Willems (1885)] III-4-2
haasje-over bokspringen: /  boksprènge (Diepenbeek) bokspringen [SND (2006)] III-3-2