e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knieband voor een stier of kalf knieband: knęjbānt (Diepenbeek) IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.] I-11
knieholte vouw: de vāe van t bēn (Diepenbeek), vaen van t been (Diepenbeek), vā van het been (Diepenbeek), vāən van t bēn (Diepenbeek) hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)] III-1-1
knielbankje add. stoel: stoeël (Diepenbeek) Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)] III-3-3
knielen knielen: kniele (Diepenbeek) Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kniezen kniezen: kniezen (Diepenbeek) Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knijpen pitsen: petsə (Diepenbeek), petsən (Diepenbeek), pitsen (Diepenbeek, ... ) die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)] III-1-2
knikkebenen stuiken: stoake (Diepenbeek) Met doorknikkende knieën lopen (kwakke(le)n, knikken, doorzakken). [N 109 (2001)] III-1-2
knikker maai: maai (Diepenbeek), moi (Diepenbeek), moͅj (Diepenbeek), , /  moje (Diepenbeek), , is mij niet bekend waarom het hier gaat.  moij (Diepenbeek), Sub meë: kabas (Hasselt) - moï (Diepenbeek) - scheut (Beringen) - scheuit (Bocholt) - mao (Alken) - klits (Spouwen) - huif (Rijkhoven) - sjiethuif (Vlijtingen) - sjietaive (Munsterbilzen) - kassendouw (Nieuwerkerken) - kassendui (Sint-Truiden) - marmel (Maaseik).  moï (Diepenbeek), vgl. pag. 1: moeispeler knikkerspelen [mv.].  moie (Diepenbeek), mijtmaai: [sic] - voor een heel kleine knikker  miè/ĕt moj (Diepenbeek) / [SND (2006)] || knikker [SND (2006)] || Knikker. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || Knikkers [mv.]. III-3-2
knikkeren maaien: moͅjən (Diepenbeek), (Maaien.)  mê`n (Diepenbeek), pag. 16-17: Dit werd vroeger gespeeld, onderweg naar school (te voet) op het fietspaadje langs de weg. Wie begint werpt zijn knikker vooruit. De tweede speler werpt om dicht genoeg bij te komen liggen zodat hij t kan meten met n handspan [n spoeër]. Als de afstand kan gemeten worden, win je 1 knikker. Geraakt zonder te kunnen meten, is ook een knikker. Geraakt en kunnen meten is 2 knikkers. Niet geraakt en niet kunnen meten: Mis, haha. Als een speler van de andere wint begint het spel opnieuw.  mê`n (Diepenbeek), maaien schieten: Termen uit het knikkerspel:  moie sjiet`n (Diepenbeek) [Knikkerspel:] Maaien. || Knikkeren. || Knikkerspel. || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)] III-3-2
knikkerkuiltje kotje: kuutje (Diepenbeek), spoorkot: Zie spooërsjietn.  spooërkoet (Diepenbeek) Gaatje bij knikkeren. || het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke] [N 112 (2006)] III-3-2