34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
knęjbānt (Q071p Diepenbeek)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
17678 |
knieholte |
vouw:
de vāe van t bēn (Q071p Diepenbeek),
vaen van t been (Q071p Diepenbeek),
vā van het been (Q071p Diepenbeek),
vāən van t bēn (Q071p Diepenbeek)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
23371 |
knielbankje add. |
stoel:
stoeël (Q071p Diepenbeek)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
kniele (Q071p Diepenbeek)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
kniezen (Q071p Diepenbeek)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
pitsen:
petsə (Q071p Diepenbeek),
petsən (Q071p Diepenbeek),
pitsen (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek,
Q071p Diepenbeek)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || iemand in de arm nijpen [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
stuiken:
stoake (Q071p Diepenbeek)
|
Met doorknikkende knieën lopen (kwakke(le)n, knikken, doorzakken). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
maai:
maai (Q071p Diepenbeek),
moi (Q071p Diepenbeek),
moͅj (Q071p Diepenbeek),
, /
moje (Q071p Diepenbeek),
, is mij niet bekend waarom het hier gaat.
moij (Q071p Diepenbeek),
Sub meë: kabas (Hasselt) - moï (Diepenbeek) - scheut (Beringen) - scheuit (Bocholt) - mao (Alken) - klits (Spouwen) - huif (Rijkhoven) - sjiethuif (Vlijtingen) - sjietaive (Munsterbilzen) - kassendouw (Nieuwerkerken) - kassendui (Sint-Truiden) - marmel (Maaseik).
moï (Q071p Diepenbeek),
vgl. pag. 1: moeispeler knikkerspelen [mv.].
moie (Q071p Diepenbeek),
mijtmaai:
[sic] - voor een heel kleine knikker
miè/ĕt moj (Q071p Diepenbeek)
|
/ [SND (2006)] || knikker [SND (2006)] || Knikker. || Knikker: de kleine (van steen of glas). [ZND 16 (1934)] || Knikkers [mv.].
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
maaien:
moͅjən (Q071p Diepenbeek),
(Maaien.)
mê`n (Q071p Diepenbeek),
pag. 16-17: Dit werd vroeger gespeeld, onderweg naar school (te voet) op het fietspaadje langs de weg. Wie begint werpt zijn knikker vooruit. De tweede speler werpt om dicht genoeg bij te komen liggen zodat hij t kan meten met n handspan [n spoeër]. Als de afstand kan gemeten worden, win je 1 knikker. Geraakt zonder te kunnen meten, is ook een knikker. Geraakt en kunnen meten is 2 knikkers. Niet geraakt en niet kunnen meten: Mis, haha. Als een speler van de andere wint begint het spel opnieuw.
mê`n (Q071p Diepenbeek),
maaien schieten:
Termen uit het knikkerspel:
moie sjiet`n (Q071p Diepenbeek)
|
[Knikkerspel:] Maaien. || Knikkeren. || Knikkerspel. || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kotje:
kuutje (Q071p Diepenbeek),
spoorkot:
Zie spooërsjietn.
spooërkoet (Q071p Diepenbeek)
|
Gaatje bij knikkeren. || het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke] [N 112 (2006)]
III-3-2
|