30481 |
schop, garf |
schoof:
šōf (Q071p Diepenbeek)
|
Schoof dekstro die nog niet geschud is. [NF, 1]
II-9
|
17961 |
schoppen |
schoppen:
šopn (Q071p Diepenbeek),
vortšobben (Q071p Diepenbeek),
stampen:
stampn (Q071p Diepenbeek),
vortstampen (Q071p Diepenbeek)
|
stampen: hoe zegt ge als ge iets met een voetbeweging verwijdert b.v. een hond weg... [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
22754 |
schoppen in het kaartspel |
schoppen:
schĕppe (Q071p Diepenbeek),
sjöppe (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
sjəpən (Q071p Diepenbeek),
šøͅppe (Q071p Diepenbeek),
šəpə (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - I. Schoppen. [DC 52 (1977)] || Kaarttermen: Schoppen. || Schoppen uit het kaartspel. || Schoppen: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
18016 |
schor |
hees:
hees (Q071p Diepenbeek)
|
Schor [zijn] (hees, gram). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
31694 |
schors |
schors:
šǫts (Q071p Diepenbeek)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
25069 |
schortvol |
schoot:
sjoet (Q071p Diepenbeek)
|
de hoeveelheid die men in één keer in zijn schort kan vervoeren [schoot, schortvol, slip] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19506 |
schotel |
schotel:
plaat om een gerecht op te leggen(gewoonlijk porcelein of aardewerk)
šøtəl (Q071p Diepenbeek),
teil:
vr.
teͅi̯l (Q071p Diepenbeek)
|
schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
ondertas:
onərtās (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
ondertasje:
onərteͅskən (Q071p Diepenbeek),
onərtɛskən (Q071p Diepenbeek),
oͅnərtēͅəskə (Q071p Diepenbeek),
schoteltje:
šøtəlkən (Q071p Diepenbeek),
šətəlkən (Q071p Diepenbeek),
tas:
tās (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
tas-onder:
tās oͅnər (Q071p Diepenbeek)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje [ZND 34 (1940)], [ZND 45 (1946)] || schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18556 |
schoudermantel met capuchon |
kapmantel:
kapmaantel (Q071p Diepenbeek)
|
schoudermantel met capuchon [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18679 |
schoudermanteltje |
pelerine (<fr.):
peͅləren} (Q071p Diepenbeek)
|
schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|