30189 |
vitsen |
vitsen:
vetsǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.]
II-9
|
20727 |
vlaai |
vlaai:
vlao (Q071p Diepenbeek)
|
taart
III-2-3
|
20730 |
vlaai met deegdeksel |
holza:
hoͅlza (Q071p Diepenbeek),
taart:
toert (Q071p Diepenbeek),
tūrt (Q071p Diepenbeek)
|
een dikke appeltaart met deksel [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
21424 |
vlaams |
duits:
duts (Q071p Diepenbeek),
oude mensen
dəts (Q071p Diepenbeek),
vlaams:
vlaoms (Q071p Diepenbeek),
vloms (Q071p Diepenbeek)
|
vlaams [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
24266 |
vlaamse gaai |
maartkolver:
meirt-kolver (Q071p Diepenbeek),
martkolver:
mēͅrtkollever (Q071p Diepenbeek),
of: mer(t)kolf?; Frings
mēͅərtkoͅləvər (Q071p Diepenbeek),
meerkolver:
mēͅrkoͅlvər (Q071p Diepenbeek),
mär(t)koͅlvər (Q071p Diepenbeek)
|
gaai || gaai (34 blauwe veertjes in vleugel; kan veertjes opzetten; hele jaar in bossen; soms in troepjes op trek; echte schreeuwlelijk; ook tam te maken [N 09 (1961)] || vlaamse gaai [ZND 01 (1922)] || vlaamse gaai (meerkol) [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
21394 |
vlag |
drapeau (fr.):
drapoͅw (Q071p Diepenbeek),
vaan:
vaən (Q071p Diepenbeek)
|
vlag [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
30487 |
vlaggen |
grasmokken:
grǭsmøk (Q071p Diepenbeek),
russen:
røsǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Plaggen of zoden die als nokbedekking worden gebruikt. Tegenwoordig wordt de nok vooral afgedekt met behulp van vorstpannen. Zie ook het lemma 'Vorstpan' in wld II.8, pag. 86. [N F, 9; N 4A, 34b]
II-9
|
29314 |
vlas |
vlas:
vlās (Q071p Diepenbeek)
|
Linum usitatissimum L. De vlasteelt heeft, waarschijnlijk wel ten onrechte vanwege het vroege verdwijnen ervan, weinig aandacht gekregen in de enquêtes in Limburg; wellicht werd het verbouwen van vlas als een exclusief Vlaamse aangelegenheid beschouwd. Maar het is in Limburg zeker niet onbekend. De vlasteelt komt zijdelings ter sprake in de vakterminologie van de touwslager, zie aflevering II.7. Men onderscheidt wel vezelvlas, speciaal geteeld voor het maken van garens, en het kortere en meer vertakte olievlas, geteeld voor de oliehoudende zaadbollen; zie de lemmaɛs Lijnzaad, Vlaszaad en volgende in de vorige paragraaf. Het vlas wordt uitgetrokken (geplukt), tot bussels gebonden en op hopen te drogen gezet. Daarna wordt het gerepeld: de zaadbollen worden van de stelen verwijderd en gebroken met een dorsvlegel; het kaf ervan wordt aan de beesten gevoederd. De stengels worden vervolgens in een sloot geroot, waardoor het lint loskomt van de houtdelen van de stengel. Daarna wordt het vlas gebraakt, gezwingeld of gehekeld, om de houtachtige delen los te maken en te verwijderen. Het zijn drie verschillende handelingen, met verschillende toestellen (braak, zwingel en hekel), maar hetzelfde doel. Een braak bestaat gewoonlijk uit tandrollen; een zwingel is een soort molen en een hekel een plank met rechtop staande pinnen. Het lint wordt gesponnen en geweven tot linnengoed. Het vezelhoudende afval, of hede, wordt soms gebruikt voor grof weefwerk zoals meelzakken, maar meestal om reten in houten boten te stoppen, om gasbuizen af te dichten, enz. [Wi 54; monogr.]
I-5
|
17751 |
vlechten |
knuppelen:
knuppele (Q071p Diepenbeek)
|
Vlechten. Lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 114 (2002)]
III-1-1
|
32501 |
vlechten van de bodem |
bodem vlechten:
bǫjǝm vlø̜jxtǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het vlechten van de bodem, waarbij de tenen tussen de bodemstekken door worden gehaald. Zie ook afb. 271. [N 40, 47; monogr.]
II-12
|