21155 |
dijk |
dijk:
déék (Q071p Diepenbeek),
opgehoopte aarde
dēͅk (Q071p Diepenbeek),
gracht:
uitgedolven gracht
grācht (Q071p Diepenbeek)
|
dijk [ZND 33 (1940)] || een weg tussen twee sloten (dijk) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33903 |
dikke hakken |
schijtvarsen:
šē̜tvasǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Verdikking aan de achterkant van het spronggewricht tengevolge van vochtophoping, die kan ontstaan door trappen, stoten of slaan tegen harde voorwerpen. Het is duidelijk merkbaar als men het achterbeen van opzij bekijkt. Zie afbeelding 17 en 18. [N 8, 90d, 90e, 90f, 90h en 90j; monogr.]
I-9
|
18688 |
dikke want |
pij:
pējə (Q071p Diepenbeek)
|
wanten, dikke ~, gemaakt van grove (wollen) stof [pieje, piejhesje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18684 |
dikke wollen sjaal |
warme sjaal:
werəmə šal (Q071p Diepenbeek)
|
das, dikke wollen (winter)~ [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18266 |
dikke, warme mantel |
dikke mantel:
dikke mantel (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
’n dikke māntel (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
mantel:
maantel (Q071p Diepenbeek),
mantəl (Q071p Diepenbeek)
|
damesmantel, warme ~ [windvanger, kabang] [N 23 (1964)] || een dikke mantel [ZND 31 (1939)] || een warme damesjas [N 59 (1973)]
III-1-3
|
24899 |
dinsdag |
dinsdag:
deesdag (Q071p Diepenbeek),
deesdaog (Q071p Diepenbeek)
|
de derde dag van de week, dinsdag [destag, dijsdag, dijnsdag, diessendag] [N 91 (1982)] || dinsdag
III-4-4
|
22665 |
dirigent |
dirigent:
Antwoord onderlijnd bij de suggesties.
dirigent (Q071p Diepenbeek),
muziekmeester:
məzikmēstər (Q071p Diepenbeek)
|
de leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester] [N 112 (2006)] || De leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23565 |
dirigent van het zangkoor |
dirigent (<du.):
dirigent (Q071p Diepenbeek)
|
De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31706 |
dissel |
dissel:
disǝl (Q071p Diepenbeek),
disselboom:
desǝlbōm (Q071p Diepenbeek)
|
Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13
|
32860 |
distel |
dissel:
disǝl (Q071p Diepenbeek),
disselen:
disǝlǝ (Q071p Diepenbeek),
distel:
dīstǝl (Q071p Diepenbeek)
|
De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b]
I-3
|