33528 |
framboos |
framboos:
mv: -e (oewa één lettergr.)
framboewaase (L431p Dieteren)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
18784 |
franje |
franjel:
fraanjel (L431p Dieteren),
frānjǝl (L431p Dieteren)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
22851 |
fuik |
fuik:
foek (L431p Dieteren)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
30053 |
funderingssleuven uitsteken |
(de) fundering uitgraven:
føndēreŋ ūt˲grāvǝ (L431p Dieteren)
|
Gleuven uitsteken langs de vier wanden op de bodem van de uitgegraven kelderruimte. In de sleuven worden later de fundamenten geplaatst. Zie voor het woordtype 'gescheuten' (Q 194) ook RhWb dl. VII, k. 962, s.v. 'Geschäu': ø̄das Mauerwerk aus Bruchsteinen an der Erde, auf dem die Balkenlage des Fachwerkhauses ruht.ø̄ [N 30, 25a; monogr.]
II-9
|
17807 |
gaan |
gaan:
goann (L431p Dieteren)
|
gaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
19375 |
gang |
gang:
gank (L431p Dieteren)
|
gang [SGV (1914)]
III-2-1
|
34548 |
gans |
gans:
gau̯s (L431p Dieteren)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
33415 |
ganzenhok |
ganzenkooi:
ganzǝkōi̯ (L431p Dieteren)
|
De ruimte in de stal waar de ganzen verblijven, zo men die houdt. De navraag heeft niet veel materiaal opgeleverd. [A 10, 9j]
I-6
|
20305 |
garde |
gard:
gaert (L431p Dieteren)
|
gard [SGV (1914)]
III-2-2
|
28847 |
garen |
garen:
gārǝ (L431p Dieteren)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|