32928 |
opper |
huist:
h˙ūst (L421p Dilsen)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
30993 |
oppinnen |
oppinnen:
oppinnen (L421p Dilsen)
|
Het voorlopig vastslaan van het overleer na het overhalen. [N 60, 85]
II-10
|
31058 |
opprikken |
aftekenen:
āftęjkǝnǝn (L421p Dilsen)
|
Het met behulp van een steekopzetter of roulette meer zichtbaar maken van de steken in de rand. [N 60, 124b]
II-10
|
18030 |
oprispen |
rupselen:
röpsjele (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt men in uw dialekt oprispen, opbreken van eten of drinken? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
18031 |
oprisping |
rupsel:
röpsjel (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt men een oprisping? [DC 47 (1972)]
III-1-2
|
28431 |
opspijlen |
spijlen:
spilǝn (L421p Dilsen)
|
De korf van spijlen voorzien. Zie ook het lemma Verstevigingsspijlen. [N 63, 7a]
II-6
|
33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
ǫpstē.kǝ (L421p Dilsen)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
17900 |
optillen |
opheffen:
òphøfə (L421p Dilsen)
|
optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
(het) paard aandoen:
t pē̜rt˱ ā.ndō.n (L421p Dilsen)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
29668 |
opzetten |
oppinnen:
oppinnen (L421p Dilsen),
optrekken:
optrekken (L421p Dilsen)
|
Het vastspijkeren van de binnenzool op de leest en het op de leest schuiven van het overleer. Zie afb. 35. [N 60, 78]
II-10
|