22002 |
het neerstrijken van de duif |
vallen:
doa vilt er (Q027p Doenrade),
valle (Q027p Doenrade)
|
Hoe zegt men: het neerstrijken van de duif? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23573 |
het orgel trappen |
orgel treden:
orgeltrae (Q027p Doenrade)
|
Het orgel treden of trappen, de blaasbalg tredend met lucht vullen en gevuld houden. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19768 |
het vuur aansteken |
aansteken:
a-sjtêke (Q027p Doenrade)
|
aanstoken [SGV (1914)]
III-2-1
|
23618 |
het zielboek aflezen |
de dodenlijst voorlezen:
doewdelies veurlaeze (Q027p Doenrade)
|
Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23619 |
het zielboek voldoen |
geld van de dodenlijst:
geltj van de doewdelies (Q027p Doenrade)
|
Het zielenboek voldoen, de hiervoor verschuldigde bijdrage betalen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20404 |
heten |
heten:
heisje (Q027p Doenrade)
|
heeten [SGV (1914)]
III-2-2
|
17645 |
heup |
heup:
hoeup (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
heup [SGV (1914)] || heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
gicht:
gich (Q027p Doenrade)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
28938 |
heupwijdte, zitwijdte |
heupwijdte:
hø̜̄pwitǝ (Q027p Doenrade),
onderwijdte:
oŋǝrwītǝ (Q027p Doenrade)
|
Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuvel:
huèvel (Q027p Doenrade),
hoogte:
heugde (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
heugdə (Q027p Doenrade),
huègte (Q027p Doenrade),
kop:
kòp (Q027p Doenrade),
laagte:
lieègte (Q027p Doenrade)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte [SGV (1914)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|