23369 |
knielbankje |
kniebankje:
kneibenkske (Q027p Doenrade)
|
Het knielbankje van de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23536 |
knielen |
knielen:
kneele (Q027p Doenrade)
|
Knielen, een kniebuiging maken [kniele, kneele, kneije?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23372 |
knielkussen |
kniekussentje:
kneikösseke (Q027p Doenrade)
|
Het knielkussen op de kerkbank. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18874 |
kniezen |
treuren:
troerə (Q027p Doenrade)
|
een knagend verdriet hebben en zichzelf daarvoor als ongelukkig beklagen [treuren, kniezen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (Q027p Doenrade),
kniepə (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)] || Knijpen: vel of vlees met de vingers samenknijpen; drukken (nijpen, knijpen, pitsen). [N 84 (1981)] || nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
huuf (Q027p Doenrade),
(= een knikker).
ein huuf (Q027p Doenrade),
kraal:
krael (Q027p Doenrade),
kral (Q027p Doenrade),
(= een knikker).
ene kral (Q027p Doenrade)
|
Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || knikker [SGV (1914)]
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuulke (Q027p Doenrade)
|
Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
fokken:
fokke (Q027p Doenrade),
geding:
gedink (Q027p Doenrade),
hors route (fr.):
ooer-oet (Q027p Doenrade),
klitsen:
klitsje (Q027p Doenrade),
litsen:
litsje (Q027p Doenrade),
never de huif:
never de huuf (Q027p Doenrade),
ophoud:
ophoat (Q027p Doenrade),
reiken:
reike (Q027p Doenrade),
ringschieten:
rinksjeete (Q027p Doenrade),
schieten:
sjeite (Q027p Doenrade)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
een oogje knikken:
ein uigske knikke (Q027p Doenrade),
knipperen:
knipperə (Q027p Doenrade)
|
knipogen [SGV (1914)] || Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
28942 |
knippatroon |
patroon:
patrōǝn (Q027p Doenrade),
patrūn (Q027p Doenrade)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|