21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
gendarm (Q027p Doenrade),
sjenderm (Q027p Doenrade),
sjèndérm (Q027p Doenrade)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
rijs:
ries (Q027p Doenrade),
riezer (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [SGV (1914)] || rijs [SGV (1914)] || rijzen (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
34643 |
rijtuig |
geveer:
gǝvęr (Q027p Doenrade),
paardswagen:
pē̜rswāgǝ (Q027p Doenrade),
wagen:
wāgǝ (Q027p Doenrade)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
34645 |
rijtuig met twee paarden |
tweespan:
twēšpan (Q027p Doenrade)
|
Benaming voor alle rijtuigen die door twee paarden getrokken worden, in plaats van door een. [N 101, 3 + 4; L 28, 34]
I-13
|
22528 |
rikken (kaartspel) |
rikken:
#NAME?
rikke (Q027p Doenrade)
|
Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)]
III-3-2
|
29012 |
rimpelen, fronsen |
plooien zetten:
plūjǝ zętǝ (Q027p Doenrade),
rimpelen:
rømpǝlǝ (Q027p Doenrade)
|
Al plooiend rijgen. Rimpelen is het uitrekken van een hoeveelheid stof tot een vooraf bepaalde kortere lengte, langs één of meer stiklijnen, waarbij de ruimte wordt verdeeld in gelijke, soepele plooitjes (Het Beste Naaiboek, pag. 178). Bij fronsen wordt de ruimte over een bredere afstand verdeeld dan bij rimpelen. Zie afb. 46. [N 59, 53; N 62, 12a; N 62, 30; Gi 1.IV, 34; MW; monogr.]
II-7
|
33582 |
ringen, randen verwijderen van peulvruchten |
ringen:
renge (Q027p Doenrade)
|
[SGV (1914)]
I-7
|
22865 |
ringrijden, ringsteken |
ringsteken:
rink sjtêke (Q027p Doenrade)
|
ringsteken [SGV (1914)]
III-3-2
|
34371 |
ringtang |
ringtang:
ringtang (Q027p Doenrade)
|
Tang waarmee men het varken een ring in de neus zet. [N 76, 47]
I-12
|
17669 |
ringvinger |
ringvinger:
ringvinger (Q027p Doenrade)
|
Ringvinger: de vierde vinger waaraan men gewoonlijk een ring draagt (ringvinger, goudvinger,vingerling, iedekje, pillepoort). [N 84 (1981)]
III-1-1
|