20324 |
dood (bn.) |
dood:
dooid (Q027p Doenrade),
doot (Q027p Doenrade)
|
dood [SGV (1914)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
doowt (Q027p Doenrade)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
34336 |
doodliggen |
kapotliggen:
kapotleqǝ (Q027p Doenrade)
|
Het doden van de biggen door de zeug, doordat ze erop gaat liggen. [N 76, 31]
I-12
|
20438 |
doodskleed |
doodsmantel:
doodsmantjel (Q027p Doenrade)
|
doodskleed; hoe noemt men het doodskleed (hinnekleed, reekleed, regenkleed, enz.)? Moet dit kleed aan bepaalde voorwaarden voldoen? [VC 03 (1937)]
III-2-2
|
23469 |
doodsklok |
doodsklok:
doeëdsklok (Q027p Doenrade)
|
De klok die geluid wordt na het overlijden en/of bij de begrafenis van iemand [dôdsklok, dódsklok, dödsklok, doeëdsklok?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17787 |
doof |
doof:
douf (Q027p Doenrade)
|
doof [SGV (1914)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
afgaan:
aafgaon (Q027p Doenrade)
|
dooien [SGV (1914)]
III-4-4
|
24771 |
dooierzwam |
tatervlees:
WLD
tatervleesj (Q027p Doenrade)
|
Cantharel: een gele, eetbare paddestoel (cantharel, eierzwam, dooierzwam). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23204 |
doop |
doop:
doup (Q027p Doenrade)
|
doop [SGV (1914)]
III-3-3
|
23386 |
doopkapel |
doopkapel:
klemtoon op el
doopkepel (Q027p Doenrade)
|
De kapel achter in de kerk, waarin de doopvont zich bevindt en waar de doop voltrokken wordt [doopkapel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|