28954 |
suçon, suçonnaad |
suçonsje:
sǝsønskǝ (L381p Echt)
|
Insnijding of inneming om lijn in een stuk te krijgen. Puntnaad in het algemeen. [N 59, 94a; monogr.]
II-7
|
28956 |
taillesuçon |
taillenaad:
taljǝnǭt (L381p Echt)
|
Puntnaad om de taille te accentueren. Volgens de informant van Q 16 zit deze naad rechts en links onder elke boezem één, onder de armen naast de boezem en in de rug in de taille. [N 59, 94c]
II-7
|
28937 |
taillewijdte |
taillewijdte:
taljǝwydjǝ (L381p Echt)
|
De maat gemeten horizontaal om het lichaam in de holte van de taille met (voor heren) twee vingers tussen het lichaam en de centimeter. Zie afb. 27. [N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
24494 |
tak (alg.) |
kluppel:
klöppel (L381p Echt),
mei:
meij (L381p Echt)
|
tak met groene bladeren || tak, dikke —
III-4-3
|
29756 |
takkenbossen |
schansen:
šansǝ (L381p Echt, ...
L381p Echt)
|
Bossen dorre takken, tot een bundel bijeengebonden, waarmee de oven werd aangestoken. In Q 83 werd voor het aanmaken ook wel gekloven hout (geklu\v\n (h)ōt) gebruikt, onder meer acaciahout. [N 98, 124; monogr.] || Takkenbossen, meestal van brem, die dienden om het grondwater tegen te houden. [monogr.]
II-8
|
34374 |
tandjes knippen |
tanden knippen:
tɛnj knepǝ (L381p Echt)
|
De tanden van de pasgeboren biggen afknippen. [N 76, 42]
I-12
|
31830 |
tandschaaf |
tandschaaf:
tantjšāf (L381p Echt)
|
Soort kleine blokschaaf met loodrecht geplaatste tandschaafbeitel die gebruikt wordt om een te lijmen oppervlak ruw te maken zodat de lijm beter kan hechten. Zie ook afb. 34 en de twee volgende lemmata. [N 53, 59a; N G, 39; monogr.]
II-12
|
32220 |
tapse avegaar |
vervolgboor:
vǝrvǫlǝx˱bǭr (L381p Echt)
|
Avegaar met een holrond, tapsvormig uitlopend boorijzer. Deze avegaar behoort tot de lepelvormige avegaren. Het onderste gedeelte van het boorijzer heeft echter scherpe, snijdende zijkanten waarmee het geboorde gat ruimer gemaakt kan worden. Aan het uiteinde van het boorijzer is soms een weerhaakje aangebracht dat het boorsel uit het boorgat omhooghaalt. Zie ook afb. 192. De wagenmaker heeft een reeks van dit soort boren met verschillende diameters. Hij gebruikt ze onder meer om de spaakgaten en de naafbusopening op maat te maken. Het woordtype eggenboor uit Stein (Q 15) verwijst naar het feit dat deze boor ook werd gebruikt voor het boren van de tapse gaten waarin de tanden van de driekante houten eg werden bevestigd. [N G, 32b; monogr.]
II-12
|
32980 |
tarwe |
tarwe:
tɛrǝf (L381p Echt)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
29796 |
tas stenen |
hoop:
hǫwp (L381p Echt),
tas:
tas (L381p Echt)
|
Een hoop gestapelde metselstenen. [N 31, 12; N 98, 158; L 26, 10; S 12; monogr.]
II-8
|