20782 |
haas |
haas:
hoas (Q086p Eigenbilzen)
|
Haas, zonder onderscheid van geslacht [N 94 (1983)]
III-4-2
|
22348 |
haasje-over |
bokjespringen:
/
bökske springen (Q086p Eigenbilzen),
bokspringen:
boksprenge (Q086p Eigenbilzen),
bokspringertje:
/
bok sprengerke (Q086p Eigenbilzen),
pied (fr.) springen:
(voet)
pied sprenge (Q086p Eigenbilzen),
pied springe (Q086p Eigenbilzen)
|
/ [SND (2006)] || haasje over [SND (2006)] || het spel waarbij elke speler op zijn beurt achtereenvolgens over al de anderen die voorovergebogen, met de handen op de knie, op een rij staan, heenspringt [pieën, over het lijfje springen, bokspringen, voetje, broek over de haag] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
18986 |
haast hebben |
zich spoeden:
(= spoeden).
zich speujen (Q086p Eigenbilzen)
|
door haast gedreven zijn, uit gejaagdheid zich haasten [jachten, jakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18994 |
haastig |
gepresseerd:
gəpresseerd (Q086p Eigenbilzen),
haastig:
heestig (Q086p Eigenbilzen),
ongeduldig:
ongeduldig (Q086p Eigenbilzen)
|
Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 26 (1937)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
haogedis (Q086p Eigenbilzen)
|
hagedis, de gewone, lacerta agilis [ZND 47 (1950)]
III-4-2
|
25245 |
hagelsteen, hagelkorrel (mv.) |
hagelsteen:
haogəlstejn (Q086p Eigenbilzen)
|
hagelsteen, zo dik als ... [ZND 26 (1937)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hǭgǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
vers:
vjas (Q086p Eigenbilzen)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (Q086p Eigenbilzen),
vers:
vjas (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
De hak (welke soorten) [N 60 (1973)] || hak van een schoen [pollevie, plevie, hiel] [N 24 (1964)] || hoe heet het achterdeel van de schoen (fr. talon) ? [ZND 29 (1938)]
III-1-3
|
18791 |
haken |
crocheren (<fr.):
krosjère (Q086p Eigenbilzen),
crocheteren (<fr.):
crochtèren (Q086p Eigenbilzen)
|
Haken, crocheren. [ZND 35 (1941)] || Manier van handwerken waarbij met een metalen pen met een weerhaak een lussenweefsel wordt vervaardigd (haken, crocheteren, stroppen) [N 79 (1979)]
III-1-3
|