30812 |
schoenmaker |
schoenmaker:
šunmękǝr (Q086p Eigenbilzen)
|
In dit lemma zijn zowel de benamingen verwerkt voor "de persoon die schoeisel vervaardigt" als voor "de persoon die schoeisel repareert". [N 60, 216a; N 60, 231a; Wi 2; N 60, 75; monogr.]
II-10
|
30844 |
schoenmakersmes |
schoenmes:
šunmɛs (Q086p Eigenbilzen)
|
Het algemene schoenmakersmes dat voor allerlei bewerkingen wordt gebruikt. Men kent lichte en zware schoenmakersmessen. Zie afb. 2. [N 60, 173; N 60, 240b]
II-10
|
18394 |
schoensmeer |
blink:
blink (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen)
|
Smeersel om het leer van schoenen op kleur en soepel te houden (blink, wieks, creme, schoenpoets) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|
18185 |
schoenveter |
staartel:
stattel (Q086p Eigenbilzen)
|
schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22501 |
schoepen |
jatsen:
jatzen (Q086p Eigenbilzen),
verraastoer (zn.):
veroas toer (Q086p Eigenbilzen)
|
met een groep jongens door het veld, de bossen trekken met kwaad in de zin [schupen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19919 |
schoffel |
schoffeltje:
šefǝlkǝ (Q086p Eigenbilzen)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
17964 |
schokschouderen |
de schouders optrekken:
sjòre optrèke (Q086p Eigenbilzen)
|
schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22371 |
schommel |
schok:
n sjok (Q086p Eigenbilzen),
sjok (Q086p Eigenbilzen),
/
shok (Q086p Eigenbilzen),
sjok (Q086p Eigenbilzen)
|
/ [SND (2006)] || Het speeltuig bestaande uit een tussen twee neerhangende touwen bevestigde plank, waarop men door zich af te zetten heen en weer zweeft [schommel, touter, stuur, rui, boeis]. [N 88 (1982)] || Hoe heet het kinderspeeltuig, dat uit een plankje of bankje bestaat, welk door middel van twee touwen aan een dwarshout hangt en waarop het kind zich heen en weer laat zweven? [ZND 32 (1939)] || schommel [SND (2006)]
III-3-2
|
22372 |
schommelen |
schokken:
sjokken (Q086p Eigenbilzen, ...
Q086p Eigenbilzen),
/
shokke (sjokke) (Q086p Eigenbilzen),
weren:
wère (Q086p Eigenbilzen)
|
/ [SND (2006)] || b) zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen] [N 112 (2006)] || Zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21277 |
school |
school:
šōl (Q086p Eigenbilzen)
|
school [RND]
III-3-1
|